Hof Amsterdam, 15-11-2007, nr. 1436/06
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2950
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-11-2007
- Zaaknummer
1436/06
- LJN
BC2950
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2950, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑11‑2007; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8724
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BJ8724, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2008-0072
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0072
Uitspraak 15‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Afvloeiingsregeling voorziet in aanvulling op de WW-uitkering met wettelijk verschuldigde overhevelingstoeslag. Toeslag nadien vervangen door loonsverhoging. Betekenis van regeling is dat compensatie volledig ten goede komt aan werknemer, ongeacht de vorm waarin deze is gegoten.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. A. van Hees,
tegen
[WERKNEMER],
wonend te Hilvarenbeek,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Partijen worden hierna ABN AMRO en [werknemer] genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 18 april 2006 is ABN AMRO in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 27 januari 2006 in deze zaak onder rolnummer 23331/04 gewezen tussen haar als gedaagde en [werknemer] als eiser.
1.3
ABN AMRO heeft bij memorie van grieven gediend en het tussenvonnis van 22 juli 2005 daarbij in het appel betrokken, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [werknemer] zal afwijzen, met veroordeling van [werknemer] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4
Daarop heeft [werknemer] geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd, dat het hof, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het hoger beroep.
1.5
Partijen hebben arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1.1
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.9, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.1.2
Het gaat in deze zaak om het volgende. [Werknemer] is van 1 mei 1970 tot 1 oktober 1999 bij ABN AMRO in dienst geweest. Per laatstgenoemde datum is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden. Partijen hebben de gevolgen van deze ontbinding bij overeenkomst (hierna: de overeenkomst) geregeld. Artikel 3 van deze overeenkomst (Aanvulling op de ww-uitkering) luidt, voor zover van belang:
‘a.
Werkgever zal behoudens andersluidende bepalingen in deze overeenkomst het bedrag van de maximale WW-uitkering waarvoor Werknemer in aanmerking kan komen, aanvullen. Basis voor de berekening van de aanvulling is de Grondslag. Onder Grondslag wordt verstaan het bruto salaris, dat werknemer geniet in de laatste volle maand van het dienstverband, herleid tot een jaarsalaris en daarna verhoogd met de bruto vakantietoeslag en bruto 13e maand genoemd in de CAO voor het Bankbedrijf (thans in totaal 16,33%). De aanvulling wordt zodanig vastgesteld, dat deze tezamen met genoemde WW/WAO-uitkering:
- -
gedurende het eerste jaar na de dag waarop het dienstverband eindigt 90%, en
- -
gedurende het tweede jaar na de dag waarop het dienstverband eindigt 85%, en
- -
vanaf het derde jaar na de dag waarop het dienstverband eindigt 80% bruto van de Grondslag bedraagt. De aanvulling is inclusief vakantietoeslag. (..)
- b.
Werkgever zal de onder a van dit artikel genoemde aanvulling op de WW-uitkering vermeerderen met de wettelijke verschuldigde overhevelingstoeslag.
- c.
De Grondslag voor de aanvulling wordt aangepast overeenkomstig de aanpassing van de uitkeringen volgens de “overgangsregeling vervroegd uittreden” als omschreven in de CAO voor het Bankbedrijf. (..)’
2.1.3
Aan [werknemer] is een WW-uitkering toegekend. Ingevolge de overeenkomst is deze gecedeerd aan ABN AMRO. Tot 1 oktober 2003 was sprake van een loongerelateerde uitkering; nadien is een vervolguitkering verstrekt tot 70% van het wettelijk minimumloon.
2.1.4
Per 1 januari 2001 is de wettelijke verplichting tot betaling van de overhevelingstoeslag vervallen.
2.1.5
De WW-uitkering van [werknemer] is per januari 2001 ter compensatie van het verval van de overhevelingstoeslag verhoogd met 1,9%.
2.2
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of, en zo ja hoe, de compensatie van het verval van de overheveling doorwerkt in de (grondslag van de) aanvulling op de uitkering van [werknemer].
2.3
Het relevante wettelijke kader is als volgt. Tot 1 januari 1990 kwamen de opslagpremies voor de AWBZ en de AAW voor rekening van de werkgevers. Per genoemde datum zijn die premies voor rekening van de werknemers gebracht. De bij de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies (Wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 128; Woo) ingevoerde overhevelingstoeslag moest de gevolgen van die wijziging in het financieringsstelsel van deze verzekeringen voor werknemers opvangen. Ingevolge de Woo werden werkgevers (inhoudingsplichtigen) ertoe verplicht het voor rekening van de werknemer brengen van de hiervoor bedoelde opslagpremies door middel van een toeslag op het loon te compenseren. De (percentages van de) toeslag werd(en) jaarlijks opnieuw door de Minister van sociale zaken en werkgelegenheid vastgesteld aan de hand van de voor die verzekeringen geldende premies. De overhevelingstoeslag is loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 9 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen van 22 december 1993, Stb. 743 (Wbol), bepaalt dat de overhevelingstoeslag op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip zal vervallen. Krachtens Besluit van 23 december 1999, Stb. 599, is de Woo met ingang van 1 januari 2001 komen te vervallen.
In artikel 3 lid 1 Wbol is bepaald dat indien in het jaar voorafgaand aan het vervaljaar (als bedoeld in artikel 1 Wbol) recht bestond op de overhevelingstoeslag, de werknemer met ingang van het vervaljaar (2001) jegens de inhoudingsplichtige recht heeft op een loonsverhoging ter compensatie, tenzij bij schriftelijke overeenkomst partijen van die verhoging afzien (art. 8 Wbol). Voor de uitkeringen krachtens onder meer de Werkloosheidwet geldt deze verplichting niet, zij het dat daarvan kan worden afgeweken. De in artikel 3 Wbol bedoelde loonsverhoging is bij ministeriële regeling van 21 december 1999, nr. ASEA/LIV199177545, Stcrt. 1999, nr 251, bepaald op 1,9% van het loon met een maximum van NLG 1.745 (€ 791,85).
2.4
Kort gezegd stelt [werknemer] zich op het standpunt dat de loonsverhoging ter compensatie over zowel de uitkering als over de aanvulling aan hem moet worden betaald. In de visie van ABN AMRO is zij op grond van artikel 3 sub b van de overeenkomst slechts verplicht de compensatie te betalen over de aanvulling in die zin dat de met de compensatie verhoogde WW-uitkering wordt afgetrokken van de niet verhoogde grondslag. Over de aldus berekende (en verlaagde) aanvulling is ABN-AMRO de verhoging van 1,9% wegens compensatie verschuldigd. Over 2001 heeft ABN AMRO de door [werknemer] voorgestane berekeningswijze toegepast, hetgeen volgens haar een vergissing is. Ze heeft toegezegd het in haar visie teveel betaalde niet te zullen terugvorderen. Bij de betaling van de aanvulling na 2002 heeft ABN AMRO de door haar voorgestane berekeningswijze toegepast. Volgens [werknemer] schiet ABN AMRO tekort in de nakoming van de overeenkomst door de aanvulling te verlagen overeenkomstig de aldus door ABN AMRO gehanteerde berekeningswijze. Hij heeft terzake een verklaring voor recht gevorderd en een veroordeling tot betaling van geleden en nog te lijden schade. Hij heeft de schade ten tijde van de inleidende dagvaarding begroot op € 1.477,36, te vermeerderen met rente. Voorts heeft hij vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd.
2.5
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat niet valt in te zien waarom het oogmerk om de overhevelingstoeslag ten goede te laten komen aan [werknemer], redelijkerwijs niet zou moeten gelden voor de compensatie voor het wegvallen van de overhevelingstoeslag. De door ABN AMRO gehanteerde berekening komt er volgens de kantonrechter op neer dat de compensatie voor zover betrekking hebbend op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht op het bedrag van de aanvulling. Daarmee komt die compensatie, anders dan voorheen de overhevelingstoeslag, ten goede aan ABN AMRO. De kantonrechter ziet hiervoor geen redelijke grond. Niet van belang is volgens de kantonrechter dat de compensatie is gegoten in de vorm van een loonsverhoging in plaats van een toeslag. Die loonsverhoging treedt immers in de plaats van de overhevelingstoeslag en is daarmee in zoverre te identificeren. De wetgever heeft, aldus de kantonrechter, bedoeld dat de verhoging ten goede komt van de werknemer en uitkeringsgerechtigde. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat naar redelijkheid en billijkheid de overeenkomst zo dient te worden uitgevoerd dat per 1 januari 2001 het op die datum geldende bedrag van de grondslag wordt verhoogd met de over dat bedrag te berekenen compensatie. De aanvulling wordt berekend door de oude grondslag te verhogen met de compensatie en daarop in mindering te brengen het bedrag van de uitkering inclusief de daarover toegekende compensatie. Op basis van deze beslissing heeft [werknemer] een nieuwe berekening van de achterstallige aanvulling in het geding gebracht, waarvan ABN AMRO heeft erkend dat die berekening conform het tussenvonnis is. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [werknemer] dienovereenkomstig toegewezen.
2.6
ABN AMRO keert zich met haar grieven tegen het oordeel van de kantonrechter dat de grondslag van voor de berekening van de aanvulling per 1 januari 2001 in verband met de Wbol moet worden verhoogd. Zij beroept zich daarbij met name op artikel 3 onder b van de overeenkomst en de omstandigheid dat de compensatie door de wetgever niet in de vorm van een toeslag is gegoten. ABN AMRO stelt in hoger beroep voorts dat de afschaffing van de overhevelingstoeslag een onvoorziene omstandigheid is, die hooguit kan leiden tot aanpassing van de overeenkomst op grond van artikel 6:258 BW, zij het dat niet aan daarvoor geldende maatstaf is voldaan.
2.7
Het hof stelt het volgende voorop. In artikel 3 sub b van de overeenkomst ligt besloten dat de hoogte van de aanvulling door ABN AMRO niet werd beïnvloed door de mate waarin de uitvoeringsinstantie bijdroeg in de opslagpremies door middel van de overhevelingstoeslag. Partijen waren derhalve overeengekomen, en zo hebben zij het ook uitgevoerd, dat de tegemoetkomingen voor de opslagpremies zowel van ABN AMRO over de aanvulling als van de uitvoeringsorganisatie over de uitkering ten gunste van [werknemer] kwamen. De overhevelingstoeslagen werd separaat berekend en aan [werknemer] onderscheidenlijk uit- en doorbetaald.
2.8
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat in de gegeven omstandigheden partijen aan de door hen gesloten overeenkomst redelijkerwijs over en weer de betekenis hebben gegeven dat de compensatie voor de verlegging van de opslagpremies voor de volksverzekeringen, zowel die van de uitvoeringsorganisaties als van de (voormalige) werkgever, volledig ten goede komt aan [werknemer]. De vorm waarin de compensatie is gegoten is, anders dan ABN AMRO meent, niet relevant, te meer niet aangezien zowel de overhevelingstoeslag als de verhoging van het loon is aan te merken als loon in de zin van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964. De wijziging in de systematiek van de compensatie verandert de verplichting van ABN AMRO jegens [werknemer] niet. De wijziging van de systematiek heeft slechts gevolgen voor hen die in het jaar voorafgaand aan het vervaljaar geen recht hadden op de overhevelingstoeslag. Die situatie doet zich hier niet voor. Van gewijzigde omstandigheden is derhalve geen sprake, zodat de vraag of is voldaan aan de maatstaf die heeft te gelden bij toepassing van artikel 6:258 lid 2 BW niet aan de orde komt.
3. Slotsom en kosten
De grieven moeten worden verworpen. Het bewijsaanbod van ABN AMRO dient te worden gepasseerd, aangezien het niet is betrokken op voldoende geconcretiseerde, relevante stellingen. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met verwijzing van ANB AMRO in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de op onderscheidenlijk 22 juli 2005 en 27 januari 2006 uitgesproken en door de kantonrechter te Amsterdam onder rolnummer 23331/04 tussen partijen gewezen vonnissen;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [werknemer] gevallen, op € 248 aan verschotten en € 632 aan salaris procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en A. Rutten-Roos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2007.