ABRvS, 08-08-2018, nr. 201705703/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:2679
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-08-2018
- Zaaknummer
201705703/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2679, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑08‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2018/160
Uitspraak 08‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor onder meer het verbreden van een bestaande dam met een hek van 1,5 m hoog aan de weilandzijde op het perceel Nieuweweg, kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie H, nummers 32 en 36, te Zoeterwoude (hierna: het perceel).
201705703/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2])
3. het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2016 en 6 juni 2017 in zaken nrs. 15/3191 en 15/4245 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor onder meer het verbreden van een bestaande dam met een hek van 1,5 m hoog aan de weilandzijde op het perceel Nieuweweg, kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie H, nummers 32 en 36, te Zoeterwoude (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in het besluit van 21 april 2015 geconstateerd gebrek te herstellen.
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 21 april 2015 herroepen (lees: ingetrokken) voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in onderdeel D in stand is gelaten, de omgevingsvergunning voor die activiteit alsnog geweigerd en het besluit van 21 april 2015 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 april 2015 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in onderdeel D in stand is gelaten, de beroepen tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 juli 2016 ongegrond verklaard. Zij heeft het college voorts veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 3.000,00 aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [vergunninghouder]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 1A], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] heeft op 22 mei 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor onder meer het verbreden van een bestaande dam en het plaatsen van een hek op het perceel. De dam wordt tevens als uitweg gebruikt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan de Weipoortseweg, in de nabijheid van het perceel.
2. Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college onder meer omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dam en een hek van 1,5 m hoog op het perceel, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het uitvoeren van een werk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, te weten het verbreden van een bestaande dam op het perceel en voor het veranderen van een bestaande uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo. Het gedeelte van de omgevingsvergunning dat ziet op het verbreden van een bestaande dam op het perceel, het plaatsen van een hek en het veranderen van de bestaande uitweg wordt door het college in dit besluit aangeduid als onderdeel D.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college, naar aanleiding van door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 oktober 2014 ingediende bezwaren, na heroverweging dat besluit in stand gelaten.
Bij tussenuitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank, naar aanleiding van door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 april 2015 ingestelde beroepen, overwogen dat het college niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de verleende omgevingsvergunning voor het hekwerk in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit van 21 april 2015 te herstellen.
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen. Bij dat besluit heeft het college het besluit van 21 april 2015 herroepen (lees: ingetrokken) voor zover daarbij de bij besluit van 2 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in stand is gelaten en de omgevingsvergunning voor die activiteit alsnog geweigerd. Het college heeft het besluit van 21 april 2015 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in onderdeel D in stand is gelaten, de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 april 2015 voor het overige ongegrond verklaard, de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 juli 2016 ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [vergunninghouder] van in totaal € 3.000,00 in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Ontvankelijkheid [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
3. Naar aanleiding van het door het college gestelde, dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 26 juli 2016, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de aanvraag om omgevingsvergunning van 22 mei 2014 volgt dat het verbreden van de uitweg leidt tot ongeveer 4 vervoersbewegingen per dag van landbouwvoertuigen en in de oogstperiode een groter aantal. Ter zitting is toegelicht dat dit aantal tijdens de oogstperiode ongeveer 20 tot 30 bewegingen per dag is. Gelet op het feit dat een groot deel van deze voertuigen die gebruik zullen maken van de verbrede uitweg hun route vervolgen over de Weipoortseweg, is de Afdeling, gelet op deze ruimtelijke uitstraling, van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als belanghebbenden bij het besluit van 26 juli 2016 zijn aan te merken.
Beoordeling van de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 21 april 2015 in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Volgens hen had de aanvraag om omgevingsvergunning van 22 mei 2014 ook moeten zien op de aanleg van een ontsluitingsweg tussen het erf van [vergunninghouder] en de Nieuweweg, omdat het verbreden van de dam en het wijzigen van de uitweg daarmee onlosmakelijk samenhangen.
4.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen onlosmakelijke samenhang, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, bestaat tussen het verbreden van de dam enerzijds en het aanleggen van de ontsluitingsweg anderzijds. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat deze activiteiten los van elkaar kunnen plaatsvinden en fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, het bij het antwoord op de vraag of activiteiten onlosmakelijk met elkaar samenhangen, niet van belang is of de dam kan worden gebruikt zonder dat de ontsluitingsweg is aangelegd.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de te verbreden dam een bouwwerk is waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist.
5.1. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college opnieuw een besluit genomen op de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 oktober 2014, voor zover dat ziet op onderdeel D, en alsnog geweigerd omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen voor het verbreden van de dam en het plaatsen van het hekwerk, welk besluit het college ter zitting heeft toegelicht. Dat betekent dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] inmiddels hebben bereikt wat zij met deze beroepsgrond wensten te bereiken, namelijk dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, voor zover dat ziet op het verbreden van de dam en het bouwen van het hekwerk, is geweigerd. Zij hebben daarom geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dam in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied", zodat er ruimte bestaat voor een belangenafweging.
6.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voorwaarden had moeten verbinden aan de bij besluit van 2 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning. Volgens hen had de voorwaarde moeten worden verbonden dat de uitweg niet als tweede ontsluiting mag worden gebruikt, omdat dat volgens hen niet is toegestaan op grond van het Beeldkwaliteitsplan Landelijk Gebied Zoeterwoude (hierna: het beeldkwaliteitsplan) en voorts had de voorwaarde moeten worden verbonden dat de uitweg niet onbeperkt mag worden gebruikt.
7.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college voorwaarden had moeten stellen aan de bij besluit van 2 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft in dat kader terecht het standpunt van het college gevolgd, dat een relevante toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de wijziging van de uitweg, ook gelet op de omvang van het bedrijf van [vergunninghouder], niet aannemelijk is. Daargelaten of het beeldkwaliteitsplan deel uitmaakt van het toetsingskader dat het college heeft te hanteren bij de beslissing over de omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat het college ook daarin geen aanleiding heeft hoeven zien om voorwaarden te stellen. In dat verband is van belang dat het onderdeel van het beeldkwaliteitsplan waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar verwijzen, te weten het onderdeel waar de onwenselijkheid aan de orde is van het creëren van een tweede toegang tot een erf, geen betrekking heeft op situaties zoals deze, waar een geringe verbreding van een reeds bestaande uitweg aan de orde is.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het wijzigen van de uitweg heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het verbreden van de uitweg maakt dat een veilig en doelmatig gebruik van de weg in het geding komt. Volgens hen is het in verband met de aangevraagde vergunning opgestelde advies van een verkeerskundige van 17 juni 2014 niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank is er volgens hen verder ten onrechte van uitgegaan dat de verbreding van de uitweg maakt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen beperkt toeneemt. Het college diende volgens hen uit te gaan van de aanvraag, waarin een dergelijke beperking van het aantal vervoersbewegingen niet is opgenomen. Bovendien had het college de uitbreidingsplannen van het bedrijf van [vergunninghouder], die blijken uit een door de gemeente Zoeterwoude en [vergunninghouder] gesloten samenwerkingsovereenkomst, ook mee moeten wegen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
8.1. Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo luidt:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zoeterwoude luidt:
"1. Het is verboden zonder (omgevings)vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
4. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland van toepassing is.
5. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken , de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement."
8.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op grond van de door vergunninghouder verstrekte gegevens ervan uit mocht gaan dat een beperkt aantal voertuigen gebruik zal gaan maken van de dam. In dat verband wordt verwezen naar de aanvraag om omgevingsvergunning waarin staat dat het totaal aantal uitritbewegingen 4 per dag zal bedragen. Ter zitting is door [vergunninghouder] te kennen gegeven dat het aantal uitritbewegingen tijdens de oogstperiode hoger zal zijn, maar dat betreffen incidentele uitritbewegingen, die niet afdoen aan het gemiddelde. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat een relevante toename van het aantal verkeersbewegingen op het aansluitende wegennet als gevolg van de wijziging van de uitweg niet aannemelijk wordt geacht. De verwijzing van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar de samenwerkingsovereenkomst is in dat verband niet relevant, omdat de aanvraag om omgevingsvergunning leidend is en de eventuele uitbreidingsplannen van [vergunninghouder] daarvan geen deel uitmaken. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan het verkeerstechnisch advies te twijfelen en heeft het terecht het standpunt van het college, dat de verkeersveiligheid niet aan het verlenen van omgevingsvergunning in de weg staat, gevolgd. In het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in dat verband aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het verkeerskundig advies van 17 juni 2014 niet voldoende is gemotiveerd. Dat betekent dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 2.12 van de APV heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld, door uitspraak te doen zonder de beschikking te hebben over alle relevante stukken. In dat verband verwijzen zij naar de eerder genoemde samenwerkingsovereenkomst die tussen [vergunninghouder] en de gemeente is gesloten. Die overeenkomst maakte volgens hen ten onrechte geen onderdeel uit van het dossier bij de rechtbank.
9.1. Bij brief van 7 juli 2015 heeft het college overeenkomstig artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een verweerschrift ingediend. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn bij brief van 29 juni 2015 ingediend. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet alle op het geding betrekking hebbende stukken zijn ingediend. De door hen bedoelde samenwerkingsovereenkomst was, anders dan zij betogen, niet relevant voor de beoordeling van het beroep tegen de besluiten van 21 april 2015 en 26 juli 2016 en is evenmin van belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals in 8.2 is overwogen, de aanvraag om omgevingsvergunning van 22 mei 2014 leidend is en dat de samenwerkingsovereenkomst daar geen deel van uitmaakt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de rechtbank niet alle voor de behandeling van de zaak van belang zijnde stukken bij haar overwegingen heeft betrokken.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank, nadat door het college naar aanleiding van de tussenuitspraak van 23 juni 2016 het besluit van 26 juli 2016 is genomen, ten onrechte heeft afgezien van het houden van een tweede zitting. In dat verband stellen zij dat zij weliswaar hadden ingestemd met het achterwege laten van een tweede zitting, maar dat zij anders hadden besloten wanneer zij eerder op de hoogte waren geweest van de samenwerkingsovereenkomst.
10.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft partijen bij brief van 13 oktober 2016 verzocht om in te stemmen met het achterwege laten van een tweede zitting. [appellant sub 1] heeft op 6 december 2016 en [appellant sub 2] heeft op 18 oktober 2016 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. [vergunninghouder] heeft weliswaar enkele maanden later toestemming gegeven, maar dat maakt niet dat de rechtbank [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wederom om toestemming had moeten vragen.
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij wel gronden hebben aangevoerd tegen het besluit van 26 juli 2016. In dat verband verwijst [appellant sub 1] naar zijn zienswijze van 20 augustus 2016.
11.1. [appellant sub 2] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over het besluit van het college van 26 juli 2016. Het betoog, voor zover aangevoerd door [appellant sub 2], faalt reeds hierom.
11.2. [appellant sub 1] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door hem in zijn zienswijze van 20 augustus 2016 gronden zijn aangevoerd tegen het besluit van het college van 26 juli 2016. De rechtbank heeft verzuimd deze gronden in de einduitspraak te beoordelen.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling deze gronden hierna alsnog beoordelen.
De gronden van [appellant sub 1] gericht tegen het besluit van 26 juli 2016
12. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte alleen heeft geweigerd een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen voor zover het het bouwen van het hekwerk betreft. Volgens hem had het college ook moeten weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de dam, omdat de dam een bouwwerk is.
12.1. Het college heeft bij besluit van 26 juli 2016, zoals het ook heeft toegelicht, geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van het hekwerk en voor het bouwen van de dam. Alleen al om die reden heeft [appellant sub 1] geen belang bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroepsgrond.
13. De conclusie is dat de rechtbank, weliswaar op andere gronden, terecht het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 juli 2016 ongegrond heeft verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep van het college
14. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet aan het college is toe te rekenen, maar aan de rechtbank. Het college wijst erop dat in de jurisprudentie van de Afdeling over de redelijke termijn wordt uitgegaan van een termijn van zes maanden voor de fase van bezwaar. Het college heeft in dit geval binnen een termijn van zes maanden op de bezwaren beslist. De rechtbank daarentegen heeft meer dan twee jaar gedaan over het doen van een einduitspraak. Daarmee is in de visie van het college de in de jurisprudentie van de Afdeling aangehouden termijn van één jaar en zes maanden voor beroep in eerste aanleg ruimschoots overschreden.
Het college erkent dat de hiervoor genoemde beslistermijnen weliswaar van toepassing zijn op zaken zonder bestuurlijke lus. Het college verwijst hierbij naar jurisprudentie van de Afdeling waaruit blijkt dat in geval van toepassing van een bestuurlijke lus als uitgangspunt heeft te gelden dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan komt. Die toerekening naar het bestuursorgaan is echter niet onbeperkt, zo betoogt het college. Als, zoals in dit geval aan de orde is, de bestuursrechter te lang doet over de behandeling van een zaak, dan komt de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de rechter.
De rechtbank heeft volgens het college ten onrechte geoordeeld dat zij niet te lang heeft gedaan over de zaak, door te overwegen dat zij in overeenstemming met de jurisprudentie van de Afdeling - zie de hierna te noemen uitspraken van 13 februari 2013 en 1 februari 2017 - in de eerste plaats binnen twee jaar tussenuitspraak heeft gedaan en in de tweede plaats binnen één jaar na ontvangst van het herstelbesluit einduitspraak heeft gedaan. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte de uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289, en 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, als uitgangspunt genomen, omdat daar sprake was van de behandeling van een beroep in eerste en enige aanleg. Uitgaande van de termijnen die gelden voor de situatie dat de bestuurlijke lus niet is toegepast, zou dat volgens het college betekenen dat in het geval er geen sprake is van een behandeling van een beroep in eerste en enige aanleg, maar waarbij wel de bestuurlijke lus wordt toegepast, voor de beroepsfase geldt dat de redelijke termijn niet is overschreden als binnen een jaar en zes maanden tussenuitspraak is gedaan en binnen negen maanden na ontvangst van het herstelbesluit de rechtbank een einduitspraak heeft gedaan. Omdat de rechtbank langer dan tien maanden na ontvangst van het herstelbesluit uitspraak heeft gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de rechtbank, aldus het college. Bovendien is het volgens het college niet redelijk om de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het college te laten komen, omdat de behandelduur onder meer door de wisseling van de samenstelling van de zittingskamer is gestagneerd.
14.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2013 en 1 februari 2017, terecht geoordeeld dat de redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase niet is overschreden. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Het beroepschrift van [appellant sub 1] is ontvangen op 4 mei 2015 en het beroep van [appellant sub 2] op 10 juni 2015. De rechtbank heeft een tussenuitspraak gedaan op 23 juni 2016. Vervolgens is op 28 juli 2016 door het college aan de rechtbank de mededeling verzonden op welke wijze het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Dat betekent dat de rechtbank uiterlijk een jaar later einduitspraak diende te doen. Door de rechtbank is op 6 juni 2017 einduitspraak gedaan, derhalve binnen een jaar na ontvangst van de mededeling. Het door het college aangevoerde geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden van het geval dat afgeweken zou behoren te worden van de door de rechtbank gehanteerde beslistermijnen. Er bestaat evenmin aanleiding de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval niet toe te rekenen aan het bestuursorgaan. De enkele wisseling van de samenstelling van de zittingskamer is niet een omstandigheid die tot het oordeel kan leiden dat in dit geval een uitzondering gemaakt zou moeten worden op de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan het bestuursorgaan. Ook overigens geeft het aangevoerde geen aanleiding in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat, nu de redelijke termijn is overschreden door toepassen van een bestuurlijke lus, om gebreken in het bestreden besluit te herstellen, deze overschrijding van een redelijke behandelingsduur geheel aan het bestuursorgaan is toe te rekenen.
Het betoog faalt.
15. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve aan [vergunninghouder] een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Daartoe voert het aan dat het niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen van de rechtbank om tot deze vergoeding over te gaan. Wanneer de rechtbank het college wel de gelegenheid had gegeven daarop te reageren, had het aangevoerd dat er van spanning en frustratie wegens overschrijding van de redelijke termijn bij [vergunninghouder] geen sprake was, aldus het college. In dat verband stelt het college dat de handelswijze van [vergunninghouder] niet strookt met die van een partij die snel duidelijkheid wil over een onzekere situatie. Zo heeft [vergunninghouder] enkele maanden gewacht met het geven van toestemming voor het achterwege laten van een nadere zitting bij de rechtbank, aldus het college.
15.1. Door [vergunninghouder] is geen verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Er deed zich ook niet de situatie voor dat de redelijke termijn eerst verstreek na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak door de rechtbank, omdat de redelijke termijn al op 10 november 2016, twee jaren na ontvangst van de bezwaarschriften van [appellant sub 1] en Ates op 10 november 2014, was verstreken en op het moment van het verstrijken van de redelijke termijn de rechtbank het onderzoek nog niet had gesloten. Er bestond daarom geen grond voor de rechtbank om ambtshalve aan [vergunninghouder] een dergelijke schadevergoeding toe te kennen.
Het betoog slaagt.
16. Het college heeft ter zitting zijn beroepsgrond, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 2] geen verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft ingediend, ingetrokken.
Verzoek om een planschadevergoeding van [appellant sub 2]
17. Over het verzoek van [appellant sub 2] om een planschadevergoeding toe te kennen wordt overwogen dat zij zich daarvoor tot het college dient te wenden.
Conclusie en slot
18. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [vergunninghouder]. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2017 in zaken nrs. 15/3191 en 15/4245, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.000,00 als vergoeding voor immateriële schade aan [vergunninghouder];
III. bevestigt deze uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Helder
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
776.