CRvB, 05-09-2017, nr. 16/4895 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:3045
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
16/4895 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:3045, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑09‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Raad onderschrijft oordeel van de rechtbank dat het bezwaar niet ontvankelijk is omdat nalatigheid bewindvoerder voor rekening van appellant komt.
16. 4895 PW
Datum uitspraak: 5 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2016, 16/1921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 maart 2017 heeft appellant gemeld dat mr. D. Kraaijenoord als zijn gemachtigde optreedt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.G.W. Paulissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. De kantonrechter in Leiden heeft bij beschikking van 11 december 2013 een bewind ingesteld over de goederen van appellant en bij beschikking van 14 mei 2014 een bewindvoerder benoemd.
1.2.
Bij e-mailbericht van 16 september 2015 heeft appellant het college gemeld dat zijn moeder dat jaar is overleden en dat hij aanspraak maakt op een erfenis. Naar aanleiding hiervan is het recht op bijstand met ingang van 1 september 2015 opgeschort. Tijdens het gesprek dat een medewerker van de gemeente Katwijk vervolgens op 21 oktober 2015 met appellant had, heeft appellant bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat op 26 augustus 2015 een bedrag van € 95.421,72 is gestort door [notariskantoor] . Vervolgens heeft het college bij besluit van 28 oktober 2015 de bijstand met ingang van 1 september 2015 beëindigd (lees: ingetrokken), over de periode van 23 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.041,45 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant met ingang van 23 april 2015, de datum van het overlijden van zijn moeder, de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens overstijgt. Het college heeft het besluit op 28 oktober 2015 aan de bewindvoerder van appellant gezonden.
1.3.
Bij brief van 22 december 2015, door het college op diezelfde dag ontvangen, heeft appellant tegen het besluit van 28 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2015 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft het college overwogen dat appellant niet tijdig bezwaar heeft aangetekend, maar dat op grond van de door hem daarvoor gegeven motivering sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op de uitspraak van 23 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3270), toezending van het besluit van 28 oktober 2015 aan de bewindvoerder van appellant voldoende is voor bekendmaking van het besluit. Dat de bewindvoerder het besluit niet heeft doorgestuurd naar appellant, vormt geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Gelet op de uitspraak van 14 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2297) komt de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant. Dat het bewind op 4 november 2015 is opgeheven maakt dit niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn bewindvoerder zeer nalatig is geweest en dat deze zijn werkzaamheden op 2 augustus 2015 heeft neergelegd. Op 21 oktober 2015 heeft zijn consulente bij de gemeente [gemeente] appellant geïnformeerd over de mogelijke terugvordering, waarop hij haar heeft verzocht hem rechtstreeks daarover per brief te informeren omdat hij geen contact meer kreeg met zijn bewindvoerder. Op 5 november 2015 heeft de consulente met appellant afgesproken hem een kopie toe te sturen van het besluit van 28 oktober 2015, maar zij heeft dit nagelaten. Daardoor heeft appellant pas op 21 december 2015 kennisgenomen van het besluit van 28 oktober 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Het enkele feit dat in weerwil van een met de consulente gemaakte afspraak het besluit van 28 oktober 2015 niet (ook) rechtstreeks aan appellant is verzonden, is daarvoor onvoldoende.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
HD