HR, 10-03-2017, nr. 16/03271
ECLI:NL:HR:2017:386, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
16/03271
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2017
ECLI:NL:HR:2017:386, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2018:549
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1498, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2017/0593 met annotatie van Frouke Verberk
V-N 2017/14.14 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/7.3
FED 2017/92 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2017/123 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NTFR 2017/668 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Beroepschrift 10‑03‑2017
Hiermede tekenen wij beroep in cassatie aan tegen bovenvermelde uitspraak. Onze redenen zijn als volgt:
1.
Hoofdactiviteit
Cliënte verleent zorg aan patiënten. Dit is de enige activiteit van cliënte, andere activiteiten heeft cliënte niet.
AWBZ-zorg in natura is geen vorm van enige activiteit maar een kwalificatie van een verzekering vorm van zorg. Deze vorm is de tegenhanger van een restitutie verzekering waarbij de declaratie van de zorg allereerst door de patiënt betaald wordt en de patiënt deze vervolgens declareert bij de verzekering maatschappij.
2.
3.7 Het verlenen van zorg in de thuissituatie zowel particuliere thuiszorg als terminale zorg
Cliënte omschrijft haar activiteit van zorg als volgt:
‘verlenen van zorg in de thuissituatie zoals particuliere thuiszorg en terminale zorg’
Cliënte heeft dit zowel vermeld op haar aanvraag formulier dd 29 november 2013 zie bijlage 1 als op eerder gestelde vragen van de Inspecteur zie bijlage 2., vermeld. Andere activiteiten zijn er niet.
3.
Vaststaande feiten bladzijde 3 opdrachtgever 1 t/m 3 en punt 7.4
In de aanhef van formulieren behorend bij de vragenbrief zie bijlage 3 staat vermeld: ‘De VAR beschikking moet per soort werkzaamheid worden aangevraagd. Als u in uw aanvraag meerdere activiteiten hebt omschreven , dan is het de bedoeling dat u onderstaande vragen voor uw hoofdactiviteit beantwoordt’.
Vervolgens wordt informatie gevraagd ten aanzien van de opdrachtgever en de soort werkzaamheden. Op deze formulieren meldt cliënte de opdrachtgevers 1 t/m 3 zoals vermeld op bladzijde 3 van de uitspraak. Bij de vraag naar welke soort werkzaamheden meldt cliënte bij alle 3 de opdrachtgevers ‘verlenen van zorg’.
De toevoeging met een AWBZ-indicatie is op alle 3 opdrachtgevers van toepassing ook op opdrachtgever 3, aangezien Persoons Gebonden Budget eveneens op AWBZ indicatie wordt verstrekt. De toevoeging van AWBZ-indicatie is derhalve betekenisloos.
3.7
het verlenen van zorg in de thuissituatie zowel particuliere thuiszorg als terminale zorg (zorg in natura) bladzijde 4
Het Gerechtshof meldt als vaststaand feit dat cliënte een beschikking Verklaring Arbeidsrelatie heeft ontvangen met de omschrijving ‘het verlenen van zorg in thuissituatie zowel particuliere thuiszorg als terminale zorg (zorg in natura)’
In deze beschikking heeft de Inspecteur een aanvulling gedaan bij terminale zorg die niet door cliënte als omschrijving van de werkzaamheden is gedaan, namelijk aan terminale zorg is ongewild de toevoeging ‘(zorg in natura gedaan)’. Hierdoor ontstaat een tweedeling in de omschrijving van de werkzaamheden van cliënte, namelijk dat de ‘het verlenen van zorg in de thuis situatie’ die geen zorg in natura betreft en ‘terminale zorg ‘die wel zorg in natura betreft. Cliënte acht dit als een onjuistheid van de Inspecteur in zijn bestuursbesluit, aangezien hij door dit besluit de activiteit ‘zorg’ splitst in twee activiteiten namelijk zorg in de thuissituatie en terminale zorg.
Het Gerechtshof heeft dit aspect vervolgens onjuist beoordeeld.
Wij verwijzen naar punt 7.4 waar vermeld staat ‘belanghebbende heeft derhalve in één aanvraag werkzaamheden die onder verschillende condities worden verricht , opgenomen.’ Cliënte heeft uitdrukkelijk een aanvraag winst uit onderneming ingediend voor zorg . De condities van zorg verschillen niet.
Immers thuiszorg of terminale zorg is slechts een omschrijving van de zorg die afhankelijk is van de lichamelijke gesteldheid van een patiënt, verschillende condities zijn niet aanwezig.
Door de ongevraagde toevoeging van ‘(zorg in natura)’aan het begrip terminale zorg heeft de Inspecteur juist een tweedeling aangebracht terwijl het Gerechtshof dit cliënte verwijt.
Onjuist is het dat cliënte een Verklaring Arbeidsrelatie ontving met als omschrijving loondienst. Dit zou Winst Uit Onderneming moeten zijn. Conform het oordeel van het Gerechtshof is er evenmin een wettelijke bepaling dan wel rechtsregel die de Inspecteur verbiedt om een anders luidende VAR Winst Uit Onderneming voor alleen PGB-werkzaamheden te geven.
Overigens merken wij hierbij op dat het ontbreken van specifiek wettelijk bepalingen dan wel rechtsregels de mogelijkheid door handelen of nalaten van de Inspecteur, het veroorzaken van schade niet in de weg staat.
De splitsing in werkzaamheden is door de Inspecteur zelf onterecht aangebracht en abusievelijk door het Gerechtshof overgenomen.
7.4
Onjuiste beoordeling van het Gerechtshof
Wij citeren de uitspraak van het Hof
‘Belanghebbende heeft gelet op de stukken van het geding, klaarblijkelijk ook begrepen dat voor de PGB-werkzaamheden een aparte VAR aanvraag nodig was, want zij heeft vervolgens op 31 januari 2014 voor alleen de PGB-zorgwerkzaamheden een aanvraag ingediend. Dat deze aanvraag niet, dan wel niet tijdig, in behandeling is genomen, in deze procedure geen onderwerp van geschil.’
Ten eerste is cliënte het oneens met de vaststelling van het Hof dat zij heeft begrepen dat een aparte verklaring voor PGB werkzaamheden nodig was. Cliënte heeft een aanvraag gedaan voor zorg met een typering winst uit onderneming. PGB is zoals gesteld bij punt 1 slechts een kwalificatie van de (AWBZ) financiering van zorg en zoals eerder gesteld betekenisloos.
Ten tweede voelde cliënte zich gedwongen meerdere een aanvragen in te dienen, aangezien de Inspecteur naar opvatting van cliënte dit weigerde door haar te melden dat haar aanvragen buiten behandeling werden gesteld.
Ten derde is cliënte het oneens met de opvatting van het Gerechtshof dat de ontijdige in behandeling name geen onderwerp van deze procedure is. Wij verwijzen naar punt 3.7 van dit beroep waar gemeld staat dat de Inspecteur een onjuiste tweedeling heeft aangebracht.
Gezien de punten vermeld bij:
3.
het onterecht beoordelen van zorg als meerder activiteiten
3.7
- a.
het onterecht toevoegen van een splitsing van de werkzaamheden
- b.
de onterechte aanname van verschillende condities van de werkzaamheden
- c.
de onjuiste opvatting van het feit dat afwezigheid van specifiek wettelijke bepalingen dan wel rechtsregels geen schade veroorzakend handelen dan wel nalaten kan veroorzaken
7.4
het onjuiste oordeel dat cliënte heeft begrepen dat een aparte VAR voor andere werkzaamheden dan de zorg activiteit moest worden aangevraagd
acht cliënte de uitspraak BK-15/00771 onjuist en verzoekt u deze te vernietigen
Wij verzoeken u derhalve de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en een schadevergoeding vast te stellen conform het incidentele beroep op € 11.500,-.
Tevens verzoekt cliënte een schade vergoeding inzake deze procedure.
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.156, lid 1, Wet IB 2001. Inspecteur mag geen tweede aanvraagformulier eisen voor verschillende arbeidsrelaties die in één aanvraagformulier aan hem zijn voorgelegd ter verkrijging van een verklaring arbeidsrelatie (VAR).
Partij(en)
10 maart 2017
nr. 16/03271
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 mei 2016, nr. BK-15/00771, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/8206) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door H.W.E. Vermeer, advocaat te Amstelveen.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 29 november 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een zogenoemde verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, Wet IB 2001 (tekst tot 1 mei 2015), inhoudende dat de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten werkzaamheden worden aangemerkt als winst uit een onderneming (hierna: VAR-wuo).
2.1.2.
Naar aanleiding van het hiervoor in 2.1.1 vermelde verzoek (hierna: de aanvraag) heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd, waarin onder meer is vermeld:
"De VAR beschikking moet per soort werkzaamheid worden aangevraagd. Als u in uw aanvraag meerdere activiteiten hebt omschreven, dan is het de bedoeling dat u onderstaande vragen voor uw hoofdactiviteit beantwoordt. U dient voor de andere activiteiten een nieuwe VAR aan te vragen."
Belanghebbende heeft schriftelijk op die vragenbrief gereageerd en daarbij de door haar te verrichten werkzaamheden voor twee opdrachtgevers (instellingen voor (thuis)zorg) omschreven als het verlenen van thuiszorg aan terminale cliënten met een AWBZ-indicatie (hierna: de AWBZ-werkzaamheden). Voor een derde opdrachtgever (een gezin) heeft zij die werkzaamheden omschreven als het verlenen van zorg, wassen, aankleden, aanreiken van medicatie en lichte huishoudelijke werkzaamheden (hierna: de PGB-werkzaamheden).
2.1.3.
Op 28 januari 2014 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar de aanvraag, aan belanghebbende een beschikking gegeven waarin de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten AWBZ-werkzaamheden zijn aangemerkt als loon uit dienstbetrekking (hierna: de VAR-loon).
2.1.4.
Op 31 januari 2014 heeft belanghebbende een (tweede) aanvraag voor een VAR ingediend voor alleen de PGB-werkzaamheden. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur op 16 juni 2014 voor de PGB-werkzaamheden een VAR-wuo afgegeven.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo had moeten geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden. Bij bevestigende beantwoording van voormelde vraag was voorts in geschil of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door niet naast de VAR-loon voor de AWBZ-werkzaamheden tevens een VAR-wuo te geven voor de PGB-werkzaamheden, en of belanghebbende dientengevolge recht heeft op een (in hoger beroep verdedigde hogere) schadevergoeding.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de AWBZ-werkzaamheden heeft aangemerkt als belanghebbendes hoofdactiviteit en derhalve terecht alleen voor die werkzaamheden een VAR heeft gegeven. Het Hof heeft daartoe overwogen:
i) dat een VAR wordt gegeven voor arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht,
ii) dat belanghebbende de AWBZ-werkzaamheden en de PGB-werkzaamheden onder verschillende condities zou gaan verrichten, en
iii) dat voor dergelijke gevallen in de vragenbrief duidelijk staat vermeld dat het de bedoeling is dat de vragen met betrekking tot de hoofdactiviteit worden beantwoord en dat voor de andere activiteiten een nieuwe VAR dient te worden aangevraagd.
Daarop heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3.1.
Voor zover de klachten zich richten tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet was gehouden naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo af te geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden, wordt als volgt overwogen.
2.3.2.
Ingeval de belastingplichtige op één aanvraagformulier verzoekt de voordelen die hij zal gaan genieten uit een aantal daarin vermelde arbeidsrelaties aan te merken als winst uit onderneming, en de inspecteur van mening is dat niet al die arbeidsrelaties werkzaamheden betreffen die onder overeenkomstige condities worden verricht, kan de inspecteur niet van de belastingplichtige eisen dat deze per arbeidsrelatie of per soort arbeidsrelaties waarin sprake is van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, een afzonderlijk aanvraagformulier indient. Artikel 3.156 Wet IB 2001 biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Indien de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de in het aanvraagformulier vermelde condities waaronder de arbeidsrelaties zijn aangegaan wat betreft de inkomenssoort tot verschillende beoordelingen leiden, dient hij, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, naar aanleiding van dat aanvraagformulier voor elk van die inkomenssoorten afzonderlijk een VAR te geven.
Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat ook het op dat oordeel voortbouwende oordeel dat geen grond aanwezig is voor toekenning van een schadevergoeding, geen stand kan houden. De klachten slagen in zoverre.
2.3.3.
De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende recht heeft op vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Inspecteur niet al naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo voor de PGB-werkzaamheden heeft gegeven.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.