Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-03-2016, nr. 200.051.478
ECLI:NL:GHARL:2016:2072
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
200.051.478
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ziektekosten (V)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2072, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:306
ECLI:NL:GHARL:2015:9, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑01‑2015
ECLI:NL:GHARL:2014:6016, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑07‑2014
- Vindplaatsen
GJ 2016/96
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Waardering deskundigenbericht, dekking onder zorgverzekering, stand van de wetenschap en de praktijk
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Zittingsplaats Arnhem
Afdeling civielrecht
zaaknummer gerechtshof 200.051.478
(zaaknummer rechtbank Arnhem: 178683)
arrest van 15 maart 2016
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de naamloze vennootschap
Menzis Zorgverzekeraar N.V.,
als rechtsopvolgster van O.W.M. Menzis Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
verder te noemen: Menzis,
advocaat: mr. D.R. van Oppenraaij-Beijdorff.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 6 januari 2015.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het rapport van 30 september 2015 van de orthopedisch chirurg prof. dr. [dokter] ,
- -
de memorie na deskundigenbericht van 10 november 2015 van Menzis, met productie,
- -
de memorie na deskundigenbericht van 8 december 2015 van [appellante] , met producties,
- -
de antwoordmemorie na deskundigenbericht van 19 januari 2016 van Menzis.
1.3
Vervolgens zijn wederom (aanvullend) de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissingen in hoger beroep
2.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 januari 2015 hier over. Centraal staat de vraag of Menzis vergoeding mocht weigeren van de door [appellante] gemaakte kosten voor de op 21 augustus 2007 volgens de PTED-methode uitgevoerde operatie een transforaminale decompressieoperatie op de grond dat deze behandeling destijds niet conform de stand van de wetenschap en de praktijk was.
2.2
Dr. [dokter] is blijkens het rapport bij zijn onderzoek uitgegaan van bij [appellante] sinds 2003 gesignaleerde recidiverende en persisterende lage rugklachten, met uitstraling naar het linker been. In het geval van [appellante] bestond volgens het rapport een beeld van uitgebreide discopathieën op alle lumbale wervelniveaus met progressieve discopathie op niveau L5-S1 met compressie van zenuwwortel L5 in het foramen L5-S1. In januari 2007 heeft dr. [A] zonder (lees: positief) resultaat bij [appellante] een conventionele interlaminaire decompressie uitgevoerd, met plaatsing van een interspinosus-implantaat (pagina 6 van het rapport). Met de operatie die dr. [A] heeft uitgevoerd is geprobeerd om de zenuwwortel L5 aan de linkerzijde te decomprimeren, met als doel dat de zenuwwortel zich kan herstellen en geen radiculaire pijn of zenuw-disfunctie meer veroorzaakt. Deze klassieke methode is meestal effectief, maar niet altijd: als (bijvoorbeeld) de zenuw in het geheel van het foramen wordt gedrukt of de hernia zich net buiten het foramen bevindt, kan het doel alleen nog worden bereikt door verwijdering van het gehele facetgewricht, in welk geval het wervelsegment vastgezet moet worden om de vereiste stabiliteit te behouden (pag. 11, onderaan). Hierna heeft [appellante] al of niet op aanraden van dr. [A] wie het initiatief nam, is niet redengevend voor het onderzoek aan dr. [B] om een second opinion gevraagd. Dr. [B] heeft in augustus 2007 bij [appellante] de in dit geding omstreden transforaminale decompressieoperatie uitgevoerd (pagina 6 van het rapport). Bij deze techniek, die in de jaren ‘90/begin 2000 is ontwikkeld, wordt het foramen ‘vanuit lateraal’ vergroot, hetgeen leidt tot de nagestreefde vermindering van de druk op de zenuwwortel (pag. 12). In een in 2010 verschenen reviewartikel hebben Nellestijn et al. geschreven over de ontwikkeling, in de loop van de jaren 2000, van dergelijke transforaminale technieken, en op basis van 39 unieke studies in 45 artikelen geconcludeerd dat er tussen deze (‘nieuwe’ - toev. hof) transforaminale endoscopische chirurgie en de (‘klassieke’- toev. hof) open microdiscectomie geen significante verschillen bestonden wat betreft verbetering van de patiënttevredenheid, recidief percentages, complicaties en re-operaties. Er bestonden daarom in 2007 geen gronden vóór dan wel tegen toepassing van deze methode bij patiënten met symptomatische lumbale discusherniaties, zodat het voor een chirurg destijds gerechtvaardigd was om deze technieken te gebruiken om het chirurgische doel (decompressie) te bereiken. Er waren ook geen aanwijzingen dat er aanzienlijk meer kans op complicaties of onnodige schade bestond (pag. 12/13). In 2007 was in Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten al voldoende ervaring opgedaan met deze technieken om te mogen aannemen dat het niet om een slechteremethode ging dan tot dan toe gebruikelijk was, en dat het chirurgisch doel met die methode kon worden bereikt. Achteraf blijkt dat het bij [appellante] ook is gelukt om door transforaminale endoscopische chirurgie het probleem op te lossen, terwijl dit, ondanks de ruime ervaring van dr. [A] , niet was gelukt door de conventionele ingreep van januari 2007. Op die conventionele manier zou daarvoor het hele facet moeten worden verwijderd en zou het segment moeten worden vastgezet, hetgeen op de lange termijn tot ongewenste secundaire problemen zou hebben geleid (pag. 14).
2.3
Anders dan Menzis meent, blijkt uit dit rapport dat de PTED-methode in augustus 2007 conform de stand van de wetenschap en de praktijk was en in het geval van [appellante] ook geïndiceerd was. Ook is het duidelijk hoe dr. [dokter] tot zijn conclusies is gekomen. Menzis klaagt er in § VI onder 2 b. van haar memorie na deskundigenbericht ten onrechte over dat in het rapport niet staat beschreven hoe er gehandeld moet worden bij een recidiverende hernia. Deze klacht ziet eraan voorbij dat dr. [dokter] met kracht van argumenten, ontleend aan de specifieke ziektegeschiedenis van [appellante] en de expertise van dr. [A] , heeft overwogen dat de gevolgde behandeling in haar geval een voor de hand liggende behandeling inhield en dat die behandeling destijds conform de stand van wetenschap en praktijk was. Voor twijfel aan de in het rapport gegeven antwoorden op de gestelde vragen is geen reden gelegen in het feit dat daarin wordt verwezen naar studies die niet aan de daaraan te stellen eisen van methodologische aard voldoen. Dr. [dokter] heeft zelf beschreven dat de studies op methodologisch gebied tekortschieten, waaruit blijkt dat de verwijzing naar die studies er alleen maar toe dient om te onderbouwen dat er in 2007 reeds ervaring was opgedaan met de nieuwe methode. Aan het feit dat er geen contra-indicaties zijn gesignaleerd, kan daarom betekenis worden toegekend. Menzis heeft ook niet bestreden dat er sinds de laatste eeuwwisseling ervaring met de transforaminale decompressie-operatie is opgedaan en heeft evenmin contra-indicaties voor die operatie aangedragen, zodat de hier bedoelde kritiek op het rapport ongegrond is, evenals de klacht in § VI onder i. van de voorlaatste memorie van Menzis, welke klacht inhoudt dat niet blijkt welke publicaties hier zijn bedoeld.Dat de nieuwe ingreep niet doelmatig was in de zin van de Zorgverzekeringswet doordat hij relatief kostbaar was, staat aan de gegeven antwoorden evenmin in de weg. De opmerking is buiten de orde omdat niet naar de kosteneffectiviteit, maar naar de chirurgische effectiviteit is gevraagd, en voorts omdat de kritiek onvoldoende feitelijk is onderbouwd, temeer daar (zoals hierna blijkt) de vergoeding door Menzis zelf is gemaximeerd en [appellante] heeft onderbouwd dat de kosten van de ingreep van dr. [B] niet opwegen tegen de uitgaven, die Menzis zou hebben moeten doen indien zij zich niet door dr. [B] had laten opereren. Het bezwaar van § VI onder m. doet aan de kracht van de rapportage ook al niet af: in het laatste tussenarrest is niet gevraagd naar de kosteneffectiviteit van transforaminale decompressie. Menzis suggereert in de memorie na deskundigenbericht mogelijkheden die niet in het rapport worden uitgesloten (§ I onder 1. en 2., § V onder 2., § VI onder d.) en poneert daarin dat dr. [dokter] bepaalde stukken niet in de beoordeling had mogen betrekken, al of niet omdat van de inhoud daarvan niet is gebleken (§ I onder 3. en 5., § III, § V onder 2., § VI onder c.), maar dit is allemaal te weinig feitelijk uitgewerkt om afbreuk te doen aan de overtuigende kracht van het rapport. Duidelijk is dat dr. [dokter] zich mede heeft gebaseerd op patiëntenvertrouwelijke informatie, die hij niet zonder meer in het rapport mag openbaren. Die informatie is slechts in afgeleide zin relevant voor het verhandelde in het rapport en daarnaar hoeft in de onderhavige procedure ook al geen nader onderzoek te worden gedaan nu Menzis het in het rapport beschreven klachtenbeeld bij [appellante] onvoldoende concreet heeft tegengesproken. Er zijn geen concrete redenen gegeven om aan de objectiviteit en onpartijdigheid van dr. [dokter] te twijfelen.
2.4
Dat, zoals Menzis in § VI onder 1. van haar memorie opmerkt, in het rapport tevens opmerkingen staan die geen of onvoldoende verband houden met de vraagstelling, doet aan de overtuigingskracht van het rapport evenmin af. Wat dr. [A] destijds dacht is ook al niet redengevend geweest voor de beantwoording van de vragen, zodat de in § V onder 1. en § VI onder k. van de memorie na deskundigenbericht gemaakte bezwaren ongegrond zijn. Hetzelfde geldt voor het bezwaar dat de door Nellestein et al geïnventariseerde onderzoeken in methodologisch opzicht tekort schieten; dit is door dr. [dokter] in zijn oordeel betrokken en staat niet in de weg aan de betekenis die wordt toegekend aan de praktijkervaringen in de ons omringende landen en de Verenigde Staten. Menzis geeft er met § VI onder e. tot en met h. blijk van het rapport niet goed te hebben gelezen: uit het rapport blijkt wel degelijk dat er risico’s kleven aan de ‘nieuwe’ methode, en ook dat de nieuwe methode niettemin tot het domein van de wetenschap en de praktijk kan worden gerekend doordat de aard en omvang van die risico’s dat niet uitsluiten. Juist daarom blijken de twee methodes in beginsel (voorshands, behoudens nader en/of beter onderzoek, zo begrijpt het hof) gelijkwaardig aan elkaar te zijn, in elk geval waar het gaat om behandeling van patiënten met een klachtenbeeld als in 2007 bij [appellante] bestond. Verder maakt Menzis bezwaar tegen het gebruik dat in de redenering is gemaakt van het goede resultaat van de onderhavige behandeling. Bewijs van de effectiviteit kan echter naar het oordeel van het hof wel degelijk ook worden geput uit de bij [appellante] behaalde resultaten, al kan nooit helemaal uitgesloten worden dat de klachten niet of niet volledig door de ingreep zijn weggenomen, maar door een andere oorzaak. Gelet hierop mag tevens binnen het verband van de vraagstelling betekenis worden toegekend aan de voorlopige toelating per 1 januari 2016 van de onderhavige behandeling tot het verzekerde pakket, ook indien daarmee slechts beoogd zou zijn om er ervaring mee op te doen. Het beeld is nu dat de onderhavige behandeling wel tot het verzekerde pakket werd gerekend tot 2006, vervolgens (mede op grond van een advies van het toenmalige College voor Zorgverzekeringen (CVZ)) buiten dat pakket viel en thans weer daarin is opgenomen. Overigens schrijft Menzis ten onrechte dat in het rapport onder c. op die voorlopige toelating is gewezen. De hypothese, die Menzis in § VI onder l. aan dr. [dokter] toeschrijft, dat iedere effectieve operatie tot de stand van de wetenschap en de praktijk behoort, valt in het rapport niet te lezen.
2.5
Anders dan [appellante] meent zijn de reacties van partijen wel in het rapport verwerkt, in die zin dat op pagina 7 onderaan staat dat de inhoud daarvan geen nieuwe informatie of nieuwe punten bevat die afbreuk doen aan de reeds in het concept-rapport getrokken conclusies. Dat dit anders is of had moeten zijn, is door geen van de beide partijen voldoende toegelicht.
2.6
Dat het CVZ in 2006 heeft geadviseerd om transforaminale decompressie niet langer te beschouwen als een methode die behoort binnen het domein van de wetenschap en de praktijk, doet aan de conclusie van de rapportage van dr. [dokter] dat naar thans blijkt dit advies in 2007 al als achterhaald had moeten worden beschouwd, onvoldoende af. De betrouwbaarheid van het advies uit 2006 moet (zie rechtsoverweging 4.7 van het tussenarrest van 19 oktober 2010) worden gerelativeerd. Dit geldt temeer nu het CVZ in de loop van de jaren wisselend heeft gedacht over de effectiviteit van de PTED-methode en/of de daaraan verbonden risico’s. Dat de polisvoorwaarden in 2007 mede in het licht van de adviezen van het CVZ moesten worden uitgelegd, kan daarom niet wegnemen dat thans blijkt dat Menzis de verzekeringsdekking te beperkt heeft uitgelegd en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er voor de door [appellante] ondergane PTED-behandeling geen medische indicatie bestond. Het CVZ-advies heeft immers geen bindende kracht. De betwisting van de indicatie is mede gelet op het deskundigenrapport onvoldoende gemotiveerd, nu daaruit blijkt dat bij [appellante] al langere tijd rug/beenklachten bestonden en zij op 24 januari 2007 aan de wervels L5-S1 werd geopereerd (zie § 10 van de conclusie van antwoord). Dat er pas van een indicatie tot ingrijpen kan worden gesproken in geval van ‘onhoudbare pijn’, zoals kennelijk is bedoeld in § 35 van de conclusie van antwoord, is in strijd met het deskundigenrapport en is door Menzis ook al niet nader toegelicht. Uit het vorenstaande blijkt dat grief IV slaagt.
2.7
In § 37 van de conclusie van antwoord heeft Menzis aangevoerd en met producties onderbouwd dat de door dr. [B] op diens declaratie (ad € 7.400) gestelde behandelcode de verzekerde slechts recht geeft op een vergoeding van € 1.951,52. [appellante] heeft dit niet weersproken, maar heeft zich bij monde van haar echtgenoot erop beroepen dat de vraag of de behandeling wordt vergoed een zaak is tussen Menzis en, in dit geval, dr. [A] (proces-verbaal comparitie van partijen d.d. 3 september 2009). Het hof overweegt ter zake dat als dr. [A] al de indruk heeft gevestigd dat de door dr. [B] toegepaste behandeling door Menzis zou worden vergoed, of ten onrechte heeft nagelaten om [appellante] te informeren over de beperking van de vergoeding tot het bedrag van € 1.951,52, dit niet zonder bijkomende omstandigheden aan Menzis kan worden verweten. Dat zich dergelijke bijkomende omstandigheden hebben voorgedaan, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat onder de polis van het bedrag van € 7.400 slechts een gedeelte, groot € 1.951,52, door Menzis hoeft te worden vergoed.
2.8
Menzis heeft voorts weersproken dat [appellante] jegens haar aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Dit verweer is slechts gedeeltelijk gegrond. Nu de hoofdsom deels toewijsbaar is en onbestreden is dat [appellante] vergeefse incassopogingen heeft ondernomen, heeft zij recht op een vergoeding van de daaraan verbonden kosten op de voet van het tot 1 juli 2012 gehanteerde forfaitaire tarief van het rapport Voorwerk II, dat is voor de onderhavige vordering € 357 (inclusief 19% BTW). Dit bedrag zal worden toegewezen, hetgeen het totaal van het toewijsbare bedrag op € 2.308,52 brengt.
3. De slotsom
3.1
Nu een deel van de grieven slaagt en de vordering gedeeltelijk gegrond blijkt te zijn, zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering alsnog toewijzen als hieronder vermeld. Tevens zal Menzis worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis aan Menzis heeft betaald.
3.2
Menzis zal in de kosten van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep worden veroordeeld, nu de procesverrichtingen vrijwel steeds betrekking hadden op onderwerpen, ten aanzien waarvan Menzis een onjuist standpunt had ingenomen, zodat het hof haar aanmerkt als de overwegend in het ongelijk te stellen partij.
3.3
De proceskosten aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg zullen worden vastgesteld op € 85,44 aan explootkosten, € 303 aan griffierecht (totaal verschotten: € 388,44) en € 768 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten van tarief I). In hoger beroep gaat het om € 72,25 aan explootkosten en € 419 aan griffierecht (totaal verschotten: € 491,25) en € 1.896 voor salaris van de advocaat (het maximum van 3 punten van tarief I).
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 oktober 2009 en doet opnieuw recht:
veroordeelt Menzis om aan [appellante] € 2.308,52 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.951,52 vanaf 11 december 2008 tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeelt Menzis voorts om aan [appellante] terug te betalen al hetgeen [appellante] aan Menzis heeft betaald uit hoofde van het bestreden vonnis;
veroordeelt Menzis in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 388,44 aan verschotten en op € 768 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 491,25 voor verschotten en op € 1.896 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, G.P.M. van den Dungen en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Uitspraak 06‑01‑2015
Mrs. K.J. Haarhuis, Th.C.M. Willemse, H.E. de Boer
arrest van de tweede civiele kamer van 6 januari 2015
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
verder te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de naamloze vennootschap
Menzis Zorgverzekeraar N.V.,
als rechtsopvolgster van O.W.M. Menzis Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
verder te noemen: Menzis,
advocaat: mr. D.R. van Oppenraaij-Beijdorff.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 29 juli 2014. Ingevolge dat tussenarrest hebben beide partijen op 19 augustus 2014 een akte genomen. Vervolgens zijn wederom (aanvullend) de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof neemt over hetgeen in het tussenarrest van 29 juli 2014 is overwogen.
2.2
Het hof herhaalt dat deze zaak betreft de vraag of Menzis vergoeding van door [appellante] gemaakte kosten voor een rugoperatie mocht weigeren op de grond dat die volgens de PTED-methode verrichte behandeling niet conform de stand van wetenschap en praktijk was.
2.3
In het tussenarrest van 29 juli 2014 heeft het hof overwogen dat, gelet op het probleem om drie voor beide partijen acceptabele deskundigen te vinden die bereid en in staat zijn het door het hof noodzakelijk geachte deskundigenonderzoek te verrichten, zich de vraag voordoet of kan worden volstaan met benoeming van één (prof. dr. Öner) of twee (prof. dr. Öner en dr. Jacobs) deskundige(n) of dat partijen een nieuwe voordracht willen doen voor een derde te benoemen deskundige. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten.
2.4
Van de kant van [appellante] is het hof bericht dat met de benoeming van één deskundige (prof. dr. Öner) kan worden volstaan. Indien het hof een tweede deskundige noodzakelijk acht, dan verzet [appellante] zich tegen de benoeming van dr. Jacobs en stelt zij prof. dr. J. Kiwit of prof. dr. Choll W. Kim voor als mogelijke deskundige. Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat uit recent NFU-onderzoek blijkt dat voor 50% van de chirurgische ingrepen geldt dat de effectiviteit niet vaststaat, dat de PTED-behandeling internationale erkenning geniet en dat deze behandeling nu in het opleidingscurriculum van de Deutsche Wirbelsaule Gesellschaft is opgenomen. Zij heeft erop gewezen dat met PTED concurrerende behandelingen als MED en MTD niet aan de stand van de wetenschap en praktijk hoefden te voldoen om voor vergoeding door de zorgverzekeraars in aanmerking te komen. Het deskundigenonderzoek gaat tevens over de vraag of de PTED-behandeling de meest aangewezen behandeling voor [appellante] was; doorverwijzend chirurg dr. [chirurg] is de enige die die vraag kan beantwoorden, aldus [appellante].
2.5
Volgens Menzis kan met de benoeming van twee deskundigen (prof. dr. Öner en dr. Jacobs) worden volstaan.
2.6
Hetgeen [appellante] in haar akte heeft gesteld omtrent de internationale erkenning van de PTED-behandeling en vergoeding door zorgverzekeraars van concurrerende behandelingen is niet onderbouwd, reden waarom het hof daar verder aan voorbijgaat.
2.7
Het hof stelt vast dat [appellante] kan instemmen met de benoeming van één deskundige en dat Menzis zich over deze door het hof geopperde mogelijkheid niet heeft uitgelaten, maar zich daar (dus) ook niet tegen heeft verzet. Gelet hierop en om de voortgang in de zaak te bespoedigen, zal het hof volstaan met de benoeming van prof. dr. F.C. Öner, hoogleraar spinale chirurgie, als orthopedisch chirurg verbonden aan het UMC te Utrecht, als deskundige.
2.8
Aan de deskundige zullen de volgende vragen ter beantwoording worden voorgelegd: (zie rechtsoverweging 2.3 van het tussenarrest van 29 juli 2014)
- a.
was de behandeling van [appellante] volgens de PTED-methode ten tijde van haar operatie (op 21 augustus 2007) conform de stand van de wetenschap en de praktijk was? In dat kader is relevant of die behandeling toentertijd door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd was en deugdelijk bevonden was, waarbij alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking genomen dienen te worden, waaronder met name de literatuur en de bestaande wetenschappelijke onderzoeken, gezaghebbende meningen van specialisten en de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt (zie het Smits en Peerbooms-arrest, LJN AD3512, NJ 2002, 3).
- b.
was, gezien de specifieke problematiek van [appellante] en haar medische voorgeschiedenis, de behandeling volgens de PTED-methode in haar geval de voor de hand liggende behandeling?
- c.
geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen die u van belang acht voor de beslissing in deze zaak en, zo ja, welke opmerkingen zijn dat?
2.9
De deskundige is vrij in de inrichting van zijn onderzoek, ook indien dit meebrengt dat hij anderen wil raadplegen.
2.10
Menzis zal het voorschot op de kosten van het deskundigenbericht ad € 6.000,- inclusief btw moeten dragen (zie 2.3 van het tussenarrest van 5 juni 2012).
2.11
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
beveelt een nader onderzoek door een deskundige met betrekking tot de hiervoor onder 2.8 genoemde vragen;
benoemt tot deskundige:
prof. dr. F.C. Öner, hoogleraar spinale chirurgie UMCU,
huispost G 05.228
postbus 85500, 3508 GA Utrecht
e-mail: f.c.oner@umcutrecht.nl
telefoon: 088-7556971
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 198 Rv bij zijn onderzoek partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat, indien schriftelijk rapport wordt uitgebracht, hij daarvan in zijn rapport melding dient te maken waarbij van de inhoud van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken moet blijken;
bepaalt dat partij Menzis aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundige alle door dezen gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hen uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 9030, 6800 EM Arnhem) zullen indienen vóór 1 mei 2015;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door partij Menzis bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 6.000,-, inclusief btw, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die Menzis hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 1 februari 2015 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. K.J. Haarhuis en dat de deskundigen zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zullen kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 2 juni 2015 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van Menzis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.J. Haarhuis, Th.C.M. Willemse en H.E. de Boer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2015.
Uitspraak 29‑07‑2014
Mrs. K.J. Haarhuis, Th.C.M. Willemse, W.L. Valk
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 29 juli 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de naamloze vennootschap
Menzis Zorgverzekeraar N.V.,
als rechtsopvolgster van O.W.M. Menzis Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.R. van Oppenraaij-Beijdorff.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 5 juni 2012. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 6 november 2012 de comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [appellante] een akte na tussenarrest genomen. Ter zake van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor beslissing verdere voortgang door het hof. Op de roldatum 13 augustus 2013 is de zaak verwezen naar de rol van 10 september 2013 voor beraad partijen om zich uit te laten over de te benoemen (mede)deskundigen.
1.2
Vervolgens heeft Menzis op 10 september 2013 een akte genomen, waarna [appellante] op 22 oktober 2013 een akte uitlating appellante en Menzis op 19 november 2013 weer een akte heeft genomen.
1.3
Tot slot zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof neemt over hetgeen in het tussenarrest van 5 juni 2012 is overwogen.
2.2
Het hof herhaalt dat deze zaak betreft de vraag of Menzis vergoeding van door [appellante] gemaakte kosten voor een rugoperatie mocht weigeren op de grond dat die volgens de PTED-methode verrichte behandeling niet conform de stand van wetenschap en praktijk was.
2.3
In zijn tussenarrest van 5 juni 2012 heeft het hof een comparitie van partijen gelast om antwoord te krijgen op de vraag of kan worden volstaan met benoeming van één deskundige, welke rol prof. dr. Öner in deze kwestie kan spelen en wat de voor- en nadelen van de door partijen voorgestelde deskundigen zijn, waarbij is opgemerkt dat dr. [arts] als behandelend arts in deze zaak niet in aanmerking komt om als deskundige op te treden. Ten aanzien van de vraagstelling heeft het hof overwogen dat aan de deskundige(n) de vraag voorgelegd dient te worden of de behandeling volgens de PTED-methode ten tijde van de operatie van [appellante] (21 augustus 2007) conform de stand van de wetenschap en de praktijk was. In dat kader is relevant of die behandeling toentertijd door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd was en deugdelijk bevonden was, waarbij alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking genomen dienen te worden, waaronder met name de literatuur en de bestaande wetenschappelijke onderzoeken, gezaghebbende meningen van specialisten en de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt (zie het Smits en Peerbooms-arrest, LJN AD3512, NJ 2002, 3). Voorts dient de vraag beantwoord te worden of, gezien de specifieke problematiek van [appellante] en haar medische voorgeschiedenis, de behandeling volgens de PTED-methode in haar geval de voor de hand liggende behandeling was (deze vraag is ontleend aan het CVZ-advies van 10 oktober 2006).
2.4
Ter comparitie hebben partijen afgesproken dat het hof prof. dr. F.C. Öner, orthopedisch chirurg in het UMC Utrecht, zal benaderen met de vraag of hij als deskundige in deze zaak wil optreden en, zo ja, of hij een opgave wil doen van vier of vijf personen, die volgens hem geschikt zijn om naast hem als deskundige te fungeren, voorzien van een toelichting ten aanzien van de relevante achtergrond van de desbetreffende personen. De aldus verkregen namen zouden aan partijen worden voorgelegd teneinde twee deskundigen te kiezen. Indien prof. dr. Öner zelf niet als deskundige zou kunnen fungeren, zou hem ook om voormelde opgave worden verzocht, zodat uit de betreffende personen drie deskundigen zouden kunnen worden gekozen. Met betrekking tot de vraagstelling heeft Menzis opgemerkt dat bij de tweede vraag (zie 2.3) bij de medische voorgeschiedenis van [appellante] ook haar eerdere rugoperatie in aanmerking moet worden genomen en [appellante] dat bij deze vraag niet moet worden verwezen naar het CVZ-advies.
2.5
Prof. dr. F.C. Öner, hoogleraar spinale chirurgie, als orthopedisch chirurg verbonden aan het Universitair Medisch Centrum te Utrecht, heeft zich bereid verklaard als deskundige op te treden. In zijn e-mailbericht van 22 juli 2013 heeft hij prof. dr. W. Peul, neurochirurg in het LUMC, prof. dr. M. de Kleuver, orthopedisch chirurg in het VUMC, dr. W. Jacobs, postdoc onderzoeker aan het LUMC en dr. M. Arts, neurochirurg in het Westeinde Ziekenhuis Den Haag genoemd als mogelijke mededeskundigen.
2.6
Bij akte van 22 oktober 2013 heeft [appellante] aangevoerd dat zij een deskundigenbericht niet langer wenselijk en noodzakelijk acht, omdat het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem in een arrest van 11 december 2012 (NJF 2013,84, ECLI: SHAMS: 2012:BY0499) heeft bepaald dat de PTED-behandeling in ieder geval vanaf 2007 voldoet aan de maatstaf van de internationale stand van de wetenschap en de internationale praktijk en omdat behandelend specialist dr. [chirurg] op 20 december 2007 heeft bevestigd dat er in het geval van [appellante] een goede indicatie was voor de PTED-behandeling. Tevens heeft [appellante] de vrees geuit dat het deskundigenonderzoek niet onafhankelijk zal zijn, nu niet denkbeeldig is dat een als deskundige te benoemen neurochirurg die alleen reguliere operaties uitvoert de PTED-behandeling als een bedreiging ziet voor zijn eigen werkgebied. Menzis bestrijdt dit standpunt van [appellante].
2.7
Het hof overweegt als volgt. Het feit dat het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in een procedure tussen andere partijen heeft geoordeeld dat in die zaak moet worden aangenomen dat de PTED-behandeling in 2007 voldeed aan de maatstaf van de internationale stand van de wetenschap en internationale praktijk, maakt niet dat een deskundigenbericht in deze zaak niet langer wenselijk of noodzakelijk is. Het arrest in die ASR-zaak heeft geen gezag van gewijsde in de zaak tussen [appellante] en Menzis. Voorts blijkt uit het ASR-arrest dat het hof tot voormelde beslissing is gekomen op basis van in die procedure in het geding gebrachte medische informatie omtrent de internationale stand van de wetenschap en de internationale praktijk en het verweer ter zake van ASR. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige procedure dezelfde stukken als in de ASR-zaak zijn overgelegd en dat Menzis eenzelfde verweer heeft gevoerd als ASR, zodat ook om die reden aan het oordeel van het hof in de ASR-zaak geen doorslaggevende betekenis in deze zaak kan toekomen. Dat laat onverlet dat de deskundigen de in het ASR-arrest genoemde medische informatie wel kunnen betrekken in hun oordeelsvorming indien zij de beschikking over die informatie hebben of krijgen.
Dat behandelend specialist dr. [chirurg] heeft bevestigd dat er in het geval van [appellante] een goede indicatie was voor toepassing van de PTED-behandeling, levert geen, althans geen voldoende bewijs op van de stelling dat de PTED-behandeling voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Menzis heeft overigens ook niet betwist dat er in het geval van [appellante] een goede indicatie was voor toepassing van de PTED-behandeling, maar wel dat die behandeling voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Gelet ook op het ter zake te hanteren criterium (zie Smits- en Peerbooms-arrest) is de enkele doorverwijzing van [appellante] door een medisch specialist naar dr. [arts] onvoldoende om aan te nemen dat aan die maatstaf is voldaan.
Het enkele feit dat de te benoemen deskundigen zelf de PTED-methode niet gebruiken, is onvoldoende om aan te nemen dat zij niet onafhankelijk zouden zijn bij de beoordeling van de vraag of die behandeling toentertijd door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd was en deugdelijk bevonden was, bij welke beoordeling met name de literatuur, de bestaande wetenschappelijke onderzoeken en gezaghebbende meningen van specialisten in aanmerking dienen te worden genomen. Andere gronden voor haar vrees dat de deskundigen niet onafhankelijk zullen zijn, heeft [appellante] niet genoemd.
2.8
Zoals reeds gememoreerd in 2.4 van het tussenarrest van 5 juni 2012 acht het hof het van groot belang dat partijen zich in deze voor hen beide principiële zaak kunnen vinden in de personen van de te benoemen deskundigen. Het hof heeft tot op heden naast prof. dr. Öner slechts dr. W.C.H. Jacobs, post-doc onderzoeker aan het LUMC, bereid kunnen vinden als deskundige op te treden. Prof. dr. J.A. Grotenhuis, neurochirurg verbonden aan het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen, prof. dr. M. de Kleuver, orthopaedisch chirurg in het VUMC, tevens hoogleraar spinale chirurgie en dr. M. Arts, neurochirurg in het Westeinde Ziekenhuis Den Haag, hebben allen verklaard niet bereid of in staat te zijn als deskundige op te treden. Derhalve doet zich de vraag voor of kan worden volstaan met benoeming van één (prof. dr. Öner) of twee (prof. dr. Öner en dr. W.C.H. Jacobs) deskundige(n) of dat partijen een nieuwe voordracht willen doen voor een derde te benoemen deskundige. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich hierover bij akte uit te laten en de zaak daarvoor verwijzen naar de rol van 5 augustus 2014.
2.9
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte uit te laten als hiervoor bedoeld in 2.8 en verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 5 augustus 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.J. Haarhuis, Th.C.M. Willemse en W.L. Valk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2014.