Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-01-2013, nr. 200.096.701/01
ECLI:NL:GHARL:2013:188
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-01-2013
- Zaaknummer
200.096.701/01
- Roepnaam
Far Trading/Edco Eindhoven
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:188, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑01‑2013; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3593, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Arrest na verwijzing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.701
(zaaknummer rechtbank 139588)
arrest na verwijzing van de tweede kamer van 15 januari 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Far Trading B.V.,
gevestigd te Maastricht,
appellante,
hierna: FAR,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Edco Eindhoven B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna: Edco,
advocaat: mr. R.E. van Schaik.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot 3 december 2010 verwijst het hof naar het verwijzingsarrest van die datum dat de Hoge Raad der Nederlanden heeft gewezen tussen FAR als eiseres tot cassatie en Edco als verweerster in cassatie. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het tussen partijen gewezen arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 6 januari 2009 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Bij exploot van 12 september 2011 heeft FAR Edco gedagvaard om voor dit hof te verschijnen teneinde het geding te hervatten in de stand waarin de zaak zich bevond ten tijde van voormelde verwijzing. De zaak is vervolgens bij dit hof aangebracht op de rol van 15 november 2011.
1.3
Bij memorie na verwijzing, waaraan producties zijn gehecht, heeft FAR de zaak nader toegelicht, bewijs aangeboden en haar eis met $ 20,00 (althans de tegenwaarde daarvan in euro’s) verminderd.
1.4
Bij memorie van antwoord na verwijzing, waaraan producties zijn gehecht, heeft Edco de zaak nader toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van FAR zal afwijzen, met veroordeling van FAR in de kosten van alle instanties.
1.5
Ter zitting van 15 oktober 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, FAR door mr. Pfeil voornoemd, advocaat te Maastricht en Edco door mr. Van Schaik voornoemd, advocaat te Amsterdam. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Nadat ter zitting was geconstateerd dat in het ten behoeve van de pleidooien gefourneerde procesdossier van Edco de brief van 11 augustus 2006 met producties ontbrak, hebben op verzoek van het hof ter completering van voornoemd dossier beide partijen een kopie van deze brief met producties toegezonden.
1.6
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het procesdossier van Edco, waaronder begrepen voornoemde brief.
2. De beoordeling in hoger beroep na verwijzing
2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende (zie het verwijzingsarrest onder 3.1).
( i) FAR heeft op 10 januari 2000 aan Edco een partij petten verkocht, voorzien van het merk ‘Kipling’ (hierna: de petten). De petten zijn op of omstreeks 21 april 2000 aan Edco geleverd.
(ii) Wiener International v.o.f. (hierna: Wiener) heeft bij factuur van 26 april 2000 aan Edco 116.832 stuks petten in rekening gebracht voor een totaalbedrag van $ 274.555,20, inclusief BTW. De factuur vermeldt een betalingstermijn van ‘30 dagen netto’ .
(iii) Kipling Switzerland A.G. (hierna: Kipling) heeft Edco na levering aangesproken wegens inbreuk op haar merkrechten.
(iv) Bij brief van haar toenmalige raadsman van 4 juli 2000 heeft Edco zowel aan FAR als aan Wiener bericht dat zij niet zal overgaan tot betaling van de geleverde petten nu het niet-originele Kipling-petten betreft die zonder toestemming van de merkrechthebbende in het verkeer zijn gebracht en de geleverde petten bovendien niet conform het monster zijn dat aan Edco is uitgereikt.
( v) In een door Kipling tegen onder meer B.V.B.A. Kruidvat (hierna: Kruidvat) op 23 juni 2000 te België geëntameerde procedure, heeft Edco als tussenkomende partij FAR in vrijwaring opgeroepen. In deze vrijwaringszaak vorderde Edco schadevergoeding van FAR; in reconventie vorderde FAR provisionele schadevergoeding ad € 1 van Edco op grond van ‘onterechte weigering van EDCO om haar verplichtingen na te komen in het kader van de order van 21 december 1999’ .
De Rechtbank van Koophandel heeft in eerste aanleg de vorderingen van Kipling, en daardoor ook die van Kruidvat jegens Edco en die van Edco jegens FAR, bij vonnis van 16 mei 2003 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat FAR de instemming had van Kipling om het merk Kipling te gebruiken bij de productie van de petten. Ook de vordering van FAR jegens Edco werd afgewezen. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft genoemd vonnis bij arrest van 8 februari 2005 bekrachtigd.
(vi) Op 17 augustus 2000 heeft Wiener Edco in rechte betrokken in verband met de niet-betaling van de onder (ii) genoemde factuur. Bij vonnis van 19 juni 2004 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch de vorderingen van Wiener afgewezen op de grond dat is gesteld noch gebleken dat FAR haar vordering op Edco op enig moment aan Wiener heeft gecedeerd. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd bij onherroepelijk geworden arrest van 29 november 2005.
(vii) Edco heeft bij aan FAR gerichte brief van 9 september 2002 de overeenkomst ontbonden.
2.2
Bij dit geding inleidende dagvaarding van 27 januari 2006 heeft FAR gevorderd dat Edco wordt veroordeeld tot betaling van de koopprijs van de door haar geleverde petten. Tegen die vordering en de daaraan gekoppelde nevenvorderingen heeft Edco zich verweerd met een beroep op verjaring dat door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is gehonoreerd. In het onder 1.1 genoemde arrest van 6 januari 2009 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op het door FAR ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad dit arrest vernietigd op de grond dat het hof niet zonder nadere motivering had mogen voorbij gaan aan de essentiële stelling van FAR dat alle stuitingshandelingen van Wiener mede aan haar kunnen worden toegerekend en dat de door Wiener in Nederland geïnitieerde procedure heeft te gelden als het instellen van een daad van rechtsvervolging van de zijde van FAR in de zin van artikel 3:316 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3
Ingevolge het verwijzingsarrest dient thans allereerst met inachtneming van hetgeen in dat arrest is overwogen te worden beoordeeld of het beroep van Edco op verjaring afstuit op voornoemd standpunt van FAR dat de door Wiener in Nederland geïnitieerde procedure heeft te gelden als het instellen van een daad van rechtsvervolging van de zijde van FAR in de zin van artikel 3:316 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met betrekking tot dat criterium heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest overwogen dat voor een geslaagd beroep op artikel 3:316 lid 1 BW geen sprake hoeft te zijn van vereenzelviging tussen de gerechtigde en de ander die van de zijde van de gerechtigde de verjaring stuit, maar dat in dit verband noodzakelijk doch ook voldoende is dat de door de ander verrichte stuitingshandelingen aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt - zo voegt het hof hieraan toe - dat aan dit vereiste is voldaan ingeval van een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur, dat dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft (Parl. Gesch. Boek 3 BW, blz. 934).
2.4
In het onderhavige geval heeft FAR de petten verkocht, maar heeft vervolgens Wiener, dat tot hetzelfde concern behoorde, de goederen geleverd en gefactureerd, waarna beide vennootschappen steeds - voorafgaand en tijdens de diverse procedures - hebben uitgedragen dat Wiener (met instemming van FAR) de (aanvankelijk) aan FAR toekomende vordering inde, omdat deze aan haar was verpand, dan wel overgedragen. In die omstandigheden - te kenschetsen als een incassoafspraak tussen twee concernvennootschappen met betrekking tot een en dezelfde vordering - is voldaan aan het vereiste dat het instellen van de eis door Wiener als stuitingshandeling van de zijde van FAR is verricht in die zin dat deze aan FAR kan worden toegerekend. Aan het door FAR en Wiener uitgedragen standpunt en de daarop gebaseerde procesvoering van FAR en Wiener in de diverse procedures, heeft Edco ook niet het vertrouwen mogen ontlenen dat FAR afstand had gedaan van haar vordering, in die zin dat wanneer de verpanding, dan wel cessie waarvan FAR en Wiener steeds zijn uitgegaan in rechte niet zou worden erkend doordat het daartegen door Edco in de procedure tegen Wiener gevoerde (formele) verweer werd gehonoreerd, FAR haar rechten jegens Edco niet alsnog zou vervolgen. Voorts brengt de omstandigheid dat het in de onderhavige procedure inhoudelijk om dezelfde vordering gaat, waartegen Edco jegens Wiener ook reeds inhoudelijk verweer heeft gevoerd mee dat geen sprake is van benadeling in bewijsmogelijkheden, zoals die in verband met de rechtszekerheid rechtvaardigt dat een schuldenaar na verloop van tijd een hem toekomende rechtsvordering niet meer geldend kan maken. Dat FAR er ook voor had kunnen kiezen om zich in de door Wiener gevoerde procedure te voegen en zij steeds (en zeker toen de rechtbank in die procedure de verpanding en de cessie van hand had gewezen) eenvoudig zekerheidshalve een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW had kunnen doen, is – gelet op het voorgaande (verwante vennootschappen, materieel dezelfde vordering) – onvoldoende om FAR de bescherming die artikel 3:316 BW de gerechtigde biedt tegen het verkeerd opzetten van een procedure te ontzeggen en te concluderen tot verjaring van de rechtsvordering van FAR tegen Edco. Wel vereist het artikel dat in zo’n geval binnen zes maanden na het in het kracht van gewijsde gaan van de afwijzende uitspraak een nieuwe eis wordt ingesteld. Daaraan heeft FAR voldaan door op 27 januari 2006, derhalve nog voordat het tussen Wiener en Edco gewezen arrest van 29 november 2005 met het verstrijken van de cassatietermijn in kracht van gewijsde was gegaan, de onderhavige procedure in te leiden.
2.5
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van Edco op verjaring niet opgaat. Dit betekent dat grief 1 slaagt. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
2.6
Met het slagen van grief 1 komt alsnog aan de orde of de vordering gelet op de overige daartegen door Edco in eerste aanleg en hoger beroep gevoerde verweren toewijsbaar is. Het verweer dat de vordering, gezien het oordeel over de verjaring in het rechtsoverweging 7.16 van het tussen Wiener en Edco gewezen arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 november 2005, reeds afstuit op artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zoals Edco dat in eerste aanleg en hoger beroep heeft gevoerd, is verworpen in rechtsoverweging 4.8-4.9 van het tussen FAR en Edco gewezen arrest van dat hof van 6 januari 2009. Nu Edco tegen de wijze waarop het hof dat verweer heeft opgevat en verworpen in cassatie geen klachten heeft aangevoerd, valt dit verweer buiten de rechtsstrijd na verwijzing.
2.7
Bij de verdere beoordeling van de vorderingen te gronde is allereerst van belang of de overeenkomst waarvan FAR nakoming vordert wordt beheerst door haar algemene voorwaarden, zoals FAR aanvoert. Daartoe heeft FAR in deze procedure bij inleidende dagvaarding gewezen op de uitdrukkelijke vermelding van de gelding van deze voorwaarden in de orderbevestiging die zij op 10 januari 2000 aan Edco heeft gezonden. Nu Edco daartegen niet meer heeft geprotesteerd, heeft zij, zo begrijpt het hof FAR, aanvaard (althans bij FAR het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij aanvaardde) dat deze voorwaarden (alsnog) deel zouden uitmaken van de te sluiten (of reeds gesloten) overeenkomst. Daarbij komt, aldus FAR, dat partijen al vaker zaken met elkaar hadden gedaan, waarbij FAR eveneens toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden had bedongen, althans uitdrukkelijk daarnaar had verwezen in opdrachtbevestigingen respectievelijk facturen.
2.8
Edco heeft deze stellingen bestreden door te verwijzen naar de punten 69 tot en met 122 in de conclusie van dupliek in de procedure tegen Wiener welke passages zij in de onderhavige zaak als productie 4 bij conclusie van antwoord heeft overgelegd en welke (in die conclusie van antwoord onder 25 en 26 samengevatte) stellingen zij uitdrukkelijk als herhaald en ingelast beschouwd wenst te zien. Anders dan kennelijk de rechtbank, vindt het hof deze verwijzing voldoende duidelijk en gespecificeerd om er acht op te kunnen slaan. Het verweer van Edco houdt dan in dat aan de orderbevestiging van FAR van 10 januari 2000 een orderbevestiging zijdens Edco van 22 december 1999 is voorafgegaan, waarbij Edco als eerste naar haar eigen voorwaarden heeft verwezen. Nu FAR vervolgens wel haar eigen voorwaarden heeft vermeld zonder daarbij de voorwaarden van Edco uitdrukkelijk van de hand te wijzen, komt aan de tweede verwijzing van FAR ingevolge artikel 6:225 lid 3 BW geen werking toe. Daarnaast geldt, aldus nog steeds Edco, dat geen sprake is van aanvaarding van algemene voorwaarden wanneer eerst bij schriftelijke bevestiging van een reeds bestaande en complete overeenkomst naar die voorwaarden wordt verwezen, hetgeen in casu het geval is omdat de overeenkomst met de orderbevestiging van 22 december 1999 reeds was beklonken. Tot slot heeft Edco bestreden dat tussen partijen een bestendige handelsrelatie als door FAR gesteld zou hebben bestaan.
2.9
Op deze stellingen is FAR niet ingegaan en zij heeft de gelding van haar algemene voorwaarden niet meer aan de orde gesteld, laat staan dat zij deze nader heeft gemotiveerd of met stukken onderbouwd. Een nadere respons had echter wel op haar weg gelegen, gelet ook op de (verstrekkende) gevolgen die FAR aan deze voorwaarden verbindt. Anders dan Edco heeft FAR ook niet verwezen naar haar standpunten uit de procedure tegen Wiener. Ten overvloede zij dan nog opgemerkt dat uit het door Edco in het geding gebrachte procesdossier in die andere procedure ook niet blijkt dat voornoemde stellingen van Edco (alle) afdoende zijn weersproken. Die stukken wettigen het oordeel dat mede gelet op de eerdere orderbevestiging zijdens FAR waarin zij geen beroep op haar Algemene Voorwaarden deed, de overeenkomst in beginsel compleet was en Edco niet erop bedacht hoefde te zijn dat FAR daaraan later bij nadere bevestiging nog nadere (verstrekkende) voorwaarden kon toevoegen, waarbij dan mede een rol speelt dat FAR onvoldoende gemotiveerd stelt dat tussen partijen een vaste relatie bestond waarin de Algemene Voorwaarden steeds (of regelmatig) van toepassing waren verklaard. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de algemene voorwaarden van FAR geen deel uitmaken van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
2.10
Consequentie van het voorgaande is dat FAR zich niet kan beroepen op artikel 14 van haar algemene voorwaarden zodat verder in het midden kan blijven of deze bepaling leidt tot verval van rechten wanneer klachten over zichtbare gebreken aan het geleverde niet binnen twee weken na levering zijn gemeld. Bij gebreke van een afwijkende contractuele bepaling geldt de wettelijke bepaling van artikel 7:23 lid 2 BW waarop FAR zich mede heeft beroepen. Ingevolge deze bepaling kan de koper geen beroep meer erop doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken daarvan kennis heeft gegeven. Blijkt echter aan de zaak een eigenschap te ontbreken die deze volgens de verkoper bezat, of heeft de afwijking betrekking op feiten die hij kende of behoorde te kennen doch die hij niet heeft meegedeeld, dan moet de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking plaatsvinden.
2.11
De stelling waarop Edco haar verweer primair baseert, is dat de afgeleverde petten niet conform de haar getoonde monsters waren, want daarvan in kwaliteit (stof, afwerking) in ongunstige zin afweken. Zoals FAR onvoldoende weersproken heeft gesteld, ligt het voor de hand en is in de branche ook gebruikelijk dat een afgeleverde partij welhaast terstond (steekproefsgewijs) op dergelijke afwijkingen wordt gecontroleerd. Aangenomen moet dan ook worden dat Edco de gestelde (maar door FAR betwiste) gebreken, aangenomen dat die er waren, bij of kort na de aflevering heeft ontdekt. Dit geldt te meer nu Edco die petten heeft laten ompakken, in welk verband zij kennelijk bij fax van 21 april 2000 heeft geklaagd dat er blauwe en groene petten in verkeerde verpakking c.q. verhouding waren aangetroffen. Bij die brief noch bij de ingebrekestelling in verband met het beslag door Kruitvat heeft Edco echter over de gestelde gebreken gesproken. Pas bij brief van 4 juli 2000 rept Edco van voormeld gebrek (en dan nog eenmalig: in de latere correspondentie (waaronder de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van 9 september 2002) keert de klacht niet (op kenbare wijze) terug). Daarmee heeft Edco niet met de voortvarendheid die in de gegeven omstandigheden van haar kon worden gevergd bij FAR/Wiener geklaagd. Dat betekent dat, nu Edco geen argumenten heeft aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden, zij zich niet ten verwere op de gestelde gebreken kan beroepen. Of FAR de afwezigheid van de veronderstellenderwijs aan te nemen gebreken heeft gegarandeerd of dat zij deze kende doet dan niet meer ter zake. Voor zover Edco ook in deze procedure heeft willen aanvoeren dat de petten te laat zijn geleverd, geldt dat Edco niet heeft toegelicht waarom dit het geval is nu zij stelt dat de levering op 22 april 2000 diende plaats te vinden, terwijl vast staat dat de petten op of omstreeks 21 april 2000 zijn geleverd. Een dergelijk standpunt verdraagt zich overigens ook niet met de tussen partijen gevoerde correspondentie waarin dit punt niet aan de orde is geweest. Tot slot staat tussen partijen vast dat, zoals in de Belgische procedure is geoordeeld, geen sprake is van merkinbreuk, zodat het beslag door Kruidvat ten onrechte is gelegd. Dat FAR in dit verband niettemin een verwijt valt te maken dat kan worden aangemerkt als een tekortkoming waarop de ontbinding kan steunen, heeft Edco onvoldoende gemotiveerd. Een ander brengt met zich dat Edco zich niet op de gestelde gebreken kan beroepen en dat de buitengerechtelijke ontbinding geen effect heeft gehad.
2.12
Dit een en ander betekent dat de koopsom toewijsbaar is zoals na de eisvermindering bij memorie na verwijzing gevorderd, met de onbestreden koerswijzigingsschade en beslagkosten, maar zonder de contactuele rente en de contractuele buitengerechtelijke kosten. Wel verschuldigd is de wettelijke rente, zij het niet vanaf 25 mei 2000 als het moment waarop nu Edco volgens FAR in verzuim is, maar vanaf de inleidende dagvaarding, immers het moment waarop FAR (in plaats van Wiener) jegens Edco aanspraak is gaan maken op betaling van de petten, hetgeen in de gegeven omstandigheden (het aan FAR bekende standpunt van Edco) een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 6:82 lid 2 BW oplevert. Voor matiging van die rente ziet het hof geen aanleiding. Dat Edco door de inbreukactie van Kruidvat geen of weinig profijt van de petten heeft gehad, is onvoldoende omdat Edco deze schade eventueel voor rekening van Kruidvat had kunnen brengen, naar daarvan – zoals zij ter zitting na verwijzing heeft bevestigd – bewust heeft afgezien. Voor verrekening met de door Edco geleden schade (gederfde winst, juridische kosten) bestaat, zoals blijkt uit het voorgaande, geen grondslag, nog daargelaten dat iedere specificatie ontbreekt. Voor een vergoeding van de door FAR gevorderde buitengerechtelijke kosten is geen plaats omdat FAR zich niet op (artikel 17 van) haar algemene voorwaarden kan beroepen en zij, bij gebreke daarvan, onvoldoende concreet heeft gesteld dat zij handelingen heeft verricht, anders dan die waarvoor een proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden.
2.13
Nu partijen geen feiten en omstandigheden hebben gesteld, die indien bewezen tot een ander oordeel leiden, worden hun bewijsaanbiedingen gepasseerd.
2.14
Tegen het vonnis van 21 juni 2006 staat ingevolge artikel 131 lid 2 Rv geen hogere voorziening open, zodat FAR in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Slotsom
3.1
Grief 1 slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van FAR zal alsnog worden toegewezen zoals na te melden.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Edco in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordelen. In het verwijzingsarrest is Ecco reeds in de kosten van het geding in cassatie verwezen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van FAR zullen worden vastgesteld op:
- -
explootkosten € 71,32
- -
griffierecht € 4.667,00
totaal verschotten € 4.738,32 , en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x tarief VI € 4.000,00.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van FAR zullen worden vastgesteld op:
- -
explootkosten € (70,85 + 83,20 =) 154,05
- -
griffierecht € 5.916,00
totaal verschotten € 6.070,05, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
6 punten x tarief VI € 19.578,00.
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing:
verklaart FAR niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2006;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 november 2006 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Edco om aan FAR tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van US$ 274.555,20 althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse courant tegen de geldende koers op de dag van betaling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2006 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Edco om aan FAR te betalen de koerswijzigingssschade zoals bedoeld in artikel 6:125 BW, die FAR lijdt voor zover de dollarkoers op de dag van betaling lager is dan de koers op de dag dat Edco in verzuim raakte, te weten: 27 januari 2006;
veroordeelt Edco in de kosten van het ten laste van Edco onder Wiener International v.o.f. en Wiener International Schortenindustrie B.V., vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 januari 2006 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Edco in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van FAR wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 4.738,32 voor verschotten en op
€ 4.000,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 6.070,05 voor verschotten en op € 19.578,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Edco in de nakosten, begroot op € 131,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval Edco niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, K.J. Haarhuis en B.T.M. van der Wiel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2012.