NJB 2024/389:Medeplichtigheid en de gerichtheid van het opzet: uit art. 47, 48 en 49 Sr volgt dat enerzijds voor de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. In casu is sprake van zodanig verband tussen een woninginbraak (waarop de medeplichtige opzet had) en het gronddelict van diefstal met (bedreigen met) geweld (waarop geen opzet van de medeplichtige is vastgesteld).