type:coll:
Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-10-2019, nr. C/02/358389 / HA RK 19-110
ECLI:NL:RBZWB:2019:4846
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-10-2019
- Zaaknummer
C/02/358389 / HA RK 19-110
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:4846, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑10‑2019; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2536
- Vindplaatsen
JBP 2019/145
JBP 2020/145
Uitspraak 21‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoek ex artikel 17 AVG tot verwijdering van negatieve BKR-registraties afgewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rekestnummer: C/02/358389 / HA RK 19-110
Beschikking van 21 oktober 2019
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout,
tegen
1. naamloze vennootschap ACHMEA BANK N.V.,
gevestigd te Tilburg,
verweerster,
advocaat mr. F.P. Richel en mr. J.M. Brölmann te Utrecht,
2. naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. C.M. Jakimowicz te Rotterdam,
Partijen worden hierna [verzoeker] , Achmea en ABN AMRO genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift in het kader van artikel 35 Uitvoeringswet van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, ter griffie ingekomen op 9 mei 2019, met producties genummerd 1 tot en met 44;
– de akte overlegging producties van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 20 augustus 2019, met producties 45 tot en met 48;
– het verweerschrift van ABN AMRO, ter griffie ingekomen op 2 september 2019, met de producties 1 tot en met 9;
– het verweerschrift van Achmea, ter griffie ingekomen op 3 september 2019, met de producties genummerd 1 tot en met 7;
– de akte overlegging producties van Achmea, ter griffie ingekomen op 6 september 2019;
– de mondelinge behandeling gehouden op 9 september 2019;
– de pleitnota’s van de zijde van Achmea en ABN AMRO.
2. Het geschil
2.1
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Achmea en ABN AMRO te bevelen de bijzonderheidcodering(en), in het CKI van het BKR, op naam van [verzoeker] binnen 48 uur na datum van betekening te verwijderen, dan wel verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van€ 1.000,= voor iedere dag dat Achmea en ABN AMRO in gebreke blijven om aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 100.000,=;
II. Achmea en ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten van dit geding, waaronder begrepen een salaris voor de (proces)advocaat en de nakosten van betekening van de door de rechtbank te wijzen beschikking.
2.2
Achmea en ABN AMRO weerspreken het verzoek. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– [verzoeker] is gehuwd geweest en heeft een dochter uit 2003 en een tweeling uit 2005. Na de geboorte van zijn eerste dochter is zijn schoonmoeder uit Litouwen bij hun kunnen komen wonen om te helpen. Hierdoor werden de kosten van levensonderhoud hoger. Na de geboorte van de tweelingdochters namen de kosten van levensonderhoud toe.
– Achmea heeft aan [verzoeker] op 27 september 2005 een hypothecaire geldlening verstrekt van € 271.000,=.
– In 2006 werd [verzoeker] ernstig ziek met als gevolg een lang ziekbed. Zijn echtgenote had nog steeds geen baan, hetgeen zorgde voor een moeilijke financiële situatie.
– Op 16 januari 2008 heeft ABN AMRO aan [verzoeker] , die bij ABN AMRO al een Privé Limiet Plus rekening had, een geldlening verstrekt van € 23.500,=.
– Mede door de moeilijke financiële situatie zijn er huwelijksproblemen ontstaan, die in 2009 hebben geleid tot de aanvraag van een echtscheiding. [verzoeker] moest de echtelijke woning verlaten, hetgeen leidde tot dubbele woonlasten. Daarnaast had hij hoge advocaatkosten, waardoor de schulden opliepen.
– In 2009 en 2010 ontstonden er achterstanden in de betaling van de hypotheeklasten. In juni/juli 2010 zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat de woning moest worden verkocht. Na verkoop van de woning resteerde op 18 juli 2011 een restschuld aan Achmea van € 68.897,08.
– Ook bij de ABN AMRO zijn betalingsachterstanden ontstaan, die ertoe hebben geleid dat ABN AMRO haar vorderingen heeft overgedragen aan een incassobureau. De schuld aan ABN AMRO bedroeg € 24.835,09.
– Nadat [verzoeker] zich in 2010 al had gewend tot de schuldhulpverlening via de gemeentelijke sociale dienst, is hij op 11 maart 2013 toegelaten tot de WSNP met een schuld van ruim € 100.000,00. Op 9 maart 2016 is de schuldsaneringsregeling beëindigd onder verlening van een schone lei.
– Achmea heeft naar aanleiding van de schone lei-verklaring de restantvordering afgeboekt en geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR). Daardoor heeft [verzoeker] een A(chterstand) 2(opeisen vordering) en 3(afboeking-)codering in het CKI, welke codering verwijderd zal worden in maart 2021. ABN AMRO heeft naar aanleiding van deze schone lei-verklaring haar vordering op [verzoeker] eveneens afgeboekt en geregistreerd in het CKI, waardoor [verzoeker] een (A)chterstand 3(afboeking-)codering heeft in het CKI. Ook deze codering zal worden verwijderd in maart 2021.
– [verzoeker] huurt sinds augustus 2011 een driekamerappartement voor een bedrag van€ 585,= per maand. Zijn drie dochters verblijven om het weekend bij hem. Sinds maart 2016 betaalt hij een bedrag van € 725,= per maand aan alimentatie voor zijn kinderen en levert hij een financiële bijdragen aan diverse kosten.
– In september 2016 heeft [verzoeker] , die voorgaande jaren altijd een vast dienstverband heeft gehad, ontslag genomen bij de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid te Dordrecht. Hij heeft vervolgens via een drietal detacheringsbureaus gewerkt als inhuurkracht bij gemeenten en Omgevingsdiensten als Wabo-casemanager, vergunningverlener en (bouw)plan-toetser. In januari 2018 heeft hij zich bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als zelfstandig ondernemer en in april 2018 is hij gestart als ZZP’er. Als zelfstandig ondernemer verricht hij onder de handelsnaam ‘Bouwen en Omgeving [verzoeker] Advies & Consult’ dezelfde werkzaamheden die hij voorheen in dienstverband verrichtte.
– [verzoeker] heeft in opdracht van Archytes Groep BV werkzaamheden verricht voor Omgevingdienst Rivierenland Tiel. De overeenkomst van opdracht is aangegaan voor de periode van 1 november 2018 tot 1 april 2019. Voor deze werkzaamheden heeft [verzoeker] een bedrag van gemiddeld € 10.000,= per maand in rekening gebracht. Vervolgens heeft [verzoeker] een overeenkomst van opdracht gesloten met Field Recruitment CV voor de periode van 1 april 2019 tot 15 augustus 2019, om werkzaamheden te gaan verrichten voor de gemeente Rotterdam. De overeenkomst is aangegaan voor 36 uur per week tegen een uurtarief van € 70,= exclusief btw. Eind maart 2019 is [verzoeker] echter overgestapt naar de gemeente Moerdijk waar hij via opdrachtgever Reef op grond van een overeenkomst van opdracht van 4 april 2019 werkzaamheden is gaan verrichten. De overeenkomst is aangegaan voor de periode van 8 april 2019 tot en met 31 december 2019 en is afgesloten voor een werkweek van (gemiddeld) 36 uur tegen een vergoeding van € 67,50 per uur. [verzoeker] is op 8 april 2019 gestart als vergunningverlener.
– CoderingVrij heeft zich op verzoek van [verzoeker] op 14 augustus 2018 gewend tot Achmea en ABN AMRO met een verzoek om te controleren of de registratie volgens de regels van het BKR is aangemeld. Bij brief van 23 augustus 2018 heeft ABN AMRO aangegeven dat alle coderingen volgens de regels van het BKR zijn aangemeld en ook Achmea heeft op 4 september 2018 laten weten dat alle coderingen juist zijn.
– Op 14 september 2018 heeft CoderingVrij ABN AMRO verzocht om verwijdering van de codering. ABN AMRO heeft daar bij brief van 18 oktober 2018 afwijzend op gereageerd. Op 26 maart 2019 heeft CoderingVrij een nieuw verzoek bij ABN AMRO ingediend. Bij brief van 1 april 2019 heeft ABN AMRO ook dit verzoek afgewezen.
– Op 14 september 2018 heeft CoderinVrij ook Achmea verzocht om verwijdering van de codering. Achmea heeft daar bij brief van 20 september 2018 afwijzend op gereageerd. Op 17 april 2019 heeft CoderingVrij een nieuw verzoek bij Achmea ingediend, waarop (nog) geen reactie is ontvangen.
– International Card Services BV heeft (uiteindelijk) wel gehoor gegeven aan het verzoek van CoderingVrij om de bijzonderheidscoderingen A(chterstand) en 2(restantvordering geheel opeisbaar) met betrekking tot een in oktober 2010 aan [verzoeker] verleend krediet te verwijderen.
3.2
[verzoeker] verzoekt de rechtbank de negatieve BKR-registraties van Achmea en ABN AMRO te verwijderen, aangezien deze registraties hem belemmeren in het verkrijgen van een hypothecair krediet, een zakelijk krediet en een zakelijke auto lease. [verzoeker] baseert zijn verzoek op artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), meer in het bijzonder artikel 17 lid 1 sub a, b, c en d AVG. Hij stelt dat veel verweerders en/of rechters de AVG foutief toepassen en een onjuiste grondslag hanteren bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige. Een verzoek wordt vaak afgewezen op grond van het maatschappelijk belang van het stelsel van kredietregistratie. Dit is echter een politieke stellingname die juridisch niet houdbaar is. Uitgangspunt van deze stellingname is dat het collectief (belang) immer voorrang moet krijgen boven het individu. Bij grondrechten dient het individu echter voorrang te hebben boven het collectief. In het onderhavige geval gaat het om de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens, hetgeen een grondrecht is. Bij de beoordeling moeten twee toetsen worden uitgevoerd. De eerste toets is dat de gegevensverwerking moet worden gestaakt, nu betrokkene zijn toestemming heeft ingetrokken voor de verwerking (artikel 6 lid 1 sub a AVG), een beroep heeft gedaan op het recht vergeten te worden (artikel 17 AVG), en/of daartegen bezwaar heeft gemaakt (artikel 21 AVG), tenzij de verwerkingsverantwoordelijke daartegen een dwingende gerechtvaardigde grond aanvoert, die zwaarder weegt dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene (artikel 21 lid 1 AVG en artikel 6 lid 1 sub f AVG). De stelplicht en bewijslast van de dwingende gerechtvaardigde grond voor de verwerking ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke. De tweede toets is dat de verwerkingsverantwoordelijke dient aan te tonen dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of grondrechten en de fundamentele vrijheden van betrokkene. Deze belangenafweging, die dient plaats te vinden naar de huidige situatie, vloeit onder meer voort uit het zogenaamde Santanderarrest (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) en behelst een onderzoek naar proportionaliteit en subsidiariteit. Met betrekking tot Achmea voert [verzoeker] aan dat Achmea geen enkele toets heeft uitgevoerd, laat staan een belangenafweging heeft gemaakt. Met betrekking tot ABN AMRO stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat ABN AMRO de verkeerde maatstaf heeft toegepast door te wijzen op het maatschappelijk belang van het stelsel van kredietregistratie en niet de doelstelling van de BKR als maatstaf te hanteren. Bovendien gaat ABN AMRO er ten onrechte vanuit dat enkel in bijzondere gevallen een codering kan worden gewijzigd en dat [verzoeker] onvoldoende bijzondere en zwaarwegende gronden heeft aangevoerd. Ook wordt de toets ten onrechte niet ex nunc uitgevoerd, gelet op het argument dat destijds de coderingen terecht zijn geplaatst en er destijds grote financiële problemen waren.
3.3
Achmea en ABN AMRO voeren als verweer aan – kort gezegd – dat [verzoeker] geen zelfstandig of afzonderlijk beroep kan doen op artikel 10 Grondwet, de artikelen 7 en 8 EU Handvest en artikel 8 EVRM. Met betrekking tot het beroep op de AVG komt [verzoeker] volgens Achmea en ABN AMRO geen beroep toe op het recht op vergetelheid als bedoeld in artikel 17 AVG. De verwerking van persoonsgegevens is immers niet gebaseerd op toestemming (artikel 6 lid 1 sub a AVG) zodat [verzoeker] geen beroep kan doen op artikel 17 lid 1 sub b AVG. [verzoeker] kan evenmin een beroep doen op artikel 17 lid 1 sub c AVG, aangezien [verzoeker] geen recht heeft op bezwaar overeenkomstig artikel 21 lid 1 AVG. Bezwaar kan immers alleen worden gemaakt tegen de verwerking van persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e of f AVG. De persoonsgegevens worden echter verwerkt op grond van artikel 6 lid 1 sub c AVG, aangezien op Achmea en ABN AMRO een wettelijke verplichting rust tot verwerking van persoonsgegevens. Voorts zijn Achmea en ABN AMRO van mening dat de uitzondering op het recht op vergetelheid als bedoeld in artikel 17 lid 3 AVG van toepassing is. Voor zover deze uitzondering niet van toepassing is, komt [verzoeker] evenmin een recht op vergetelheid toe op grond van artikel 17 lid 1 sub a en d AVG, gelet op de concrete omstandigheden van het geval. Achmea en ABN AMRO zijn van mening dat de BKR registratie niet disproportioneel is en dat voldaan is aan de subsidiariteit toets.
Ontvankelijkheid
3.4
[verzoeker] heeft zijn verzoekschrift tijdig ingediend. Hij is in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
3.5
Achmea en ABN AMRO zijn aanbieders van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft.). Op grond van artikel 4:32 Wft zijn zij verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Volgens de Memorie van Toelichting behoren tot de taken van een stelsel van kredietregistratie ‘in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen en het ter beschikking stellen aan deelnemers van gegevens, van belang bij de beoordeling van de financiële draagkracht van de consument.’ Het CKI is een dergelijke kredietregistratie en Achmea en ABN AMRO zijn als deelnemer aan het CKI gebonden aan het door het CKI vastgestelde Algemeen Reglement. De registratie wordt uitgevoerd door het BKR aan de hand van de door de deelnemers verstrekte informatie.
3.6
Aanbieders van krediet hebben op grond van artikel 4:34 Wft de verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening onverantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. In bepaalde gevallen zal die verplichting er toe leiden dat voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst de databank van een stelsel van kredietregistratie moet worden geraadpleegd. In artikel 4:34 lid 2 Wft is uitdrukkelijk vastgelegd dat geen krediet mag worden verleend indien dit met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument onverantwoord is. De aanbieder van krediet baseert zich daarbij op de informatie die verzameld is op grond van het bij en krachtens het eerste lid bepaalde. Dit omvat mede het raadplegen van gegevens van de kredietregistratie. Nadere regels staan in het Besluit Gedragtoezicht financiële ondernemingen (Wft BGfo). Zo is de kredietverstrekker op grond van artikel 114 WFT BGfo verplicht om bij kredieten van meer dan € 250,= het BKR te raadplegen.
3.7
De doelstelling van de kredietregistratie is enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering en andere financiële problemen en anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie gebleken is dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen. Daartoe legt het Algemeen Reglement aan een deelnemer de verplichting op een melding te doen bij het BKR van (onder meer) een ontstane achterstand, waarna de betreffende consument in het CKI een A-codering krijgt en van de omstandigheid dat er een bedrag van € 250,= of meer is afgeboekt (bijzonderheidcode 3). De registraties van de achterstands- en bijzonderheidscoderingen blijven in beginsel voor de duur van vijf jaar nadat bij het BKR een melding is gedaan zichtbaar op de door het BKR verstrekte overzichten.
3.8
Het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie houdt noodzakelijkerwijs in het verwerken van persoonsgegevens. Op grond van artikel 16, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft een ieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. De AVG geeft gevolg aan de in artikel 16, tweede lid, van het VWEU gegeven opdracht tot het stellen van regels voor de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.
3.9
Het registreren van gegevens in het CKI van het BKR is aan te merken als het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 4 aanhef en onder 2 AVG. Achmea en ABN AMRO worden als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 aanhef en onder 7 AVG aangemerkt, aangezien de gegevens door hen als deelnemer aan de kredietregistratie zijn aangeleverd.
3.10
Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 5 AVG alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden. Gerechtvaardigd kunnen slechts de doeleinden zijn die worden nagestreefd met gegevensverwerking in een van de in artikel 6 lid 1 AVG limitatief opgesomde gronden. Genoemd artikel 6 lid 1 luidt, voor zover thans van belang:
De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan tenminste één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a. de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor één of meer specifieke doeleinden;
b. (…)
c. de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d. (…)
e. de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f. de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
3.11
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 9 september 2011 (NJ 2011, 595, Santander), die geacht kan worden onder de werking van de AVG zijn gelding niet te hebben verloren, volgt dat bij de verwerking van persoonsgegevens steeds een belangenafweging vereist is, ongeacht de grond waarop de verwerking plaatsvindt. Dat betekent dat bij de verwerking van gegevens moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Ingevolge het subsidiariteitsbeginsel mag het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verstrekt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kunnen worden verwerkelijkt. Maar ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan op een van de in artikel 6 lid 1 AVG genoemde gronden, blijft de eis gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakte derhalve een belangenafweging niet overbodig. Bij deze afweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
3.12
Maar ook indien een belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de verwerking van gegevens, kan de betrokkene nog vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar maken tegen deze verwerking. Er vindt dan een hernieuwde belangenafweging plaats in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. Dit in artikel 21 lid 1 AVG neergelegde recht van bezwaar geldt echter alleen wanneer de verwerking heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 onder e of f. Wordt dit bezwaar gehonoreerd, dan leidt dit tot verwijdering van de persoonsgegevens op grond van artikel 17 lid 1, onder c AVG. Verwijdering van de persoonsgegevens kan ook worden gevraagd op een van de andere gevallen genoemd in artikel 17 lid 1 AVG. Deze andere gevallen zijn niet beperkt tot bepaalde grondslagen, zodat deze ook hebben te gelden voor de andere categorieën dan die van e en f van artikel 6 lid 1 AVG.
3.13
Artikel 17 AVG luidt, voor zover thans van belang:
1. De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
a. de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt:
b. de betrokkene trekt de toestemming waarop de verwerking (…) rust in, en er is geen andere rechtsgrond voor verwerking;
c. de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21 lid 2;
d. de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;
e. (…)
f. (…)
2. (…)
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover verwerking nodig is:
a. (…)
b. Voor het nakomen van een in het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend;
c. (…)
d. (…)
e. (…)
3.14
Niet in geschil is dat de door Achmea en ABN AMRO aangeleverde en geregistreerde gegevens correct zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Evenmin is in geschil dat Achmea en ABN AMRO terecht de bijzonderheidscoderingen hebben laten registreren. De vraag is of Achmea en ABN AMRO deze gegevens op het daartoe strekkende verzoek van [verzoeker] hadden moeten verwijderen. [verzoeker] doet daarbij met name een beroep op artikel 21 lid 1 AVG en de daarin genoemde toets die volgens hem dient plaats te vinden, waarbij de stelplicht en bewijslast volgens hem op Achmea en ABN AMRO rusten. Artikel 21 lid 1 AVG luidt:
De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e of f, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.
3.15
3.16
De rechtbank is met Achmea en ABN AMRO van oordeel dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI berust op een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG. De verwerking van de persoonsgegevens vloeit immers voort uit een op artikel 4:32 Wft rustende verplichting van Achmea en ABN AMRO als kredietaanbieders om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, hetgeen noodzakelijkerwijs het verwerken van persoonsgegevens meebrengt. De taak om een wettelijke verplichting uit te voeren rechtvaardigt echter niet iedere gegevensverwerking. De verwerkingsverantwoordelijke mag ter uitvoering van de wettelijke verplichting niet meer of andere gegevens verwerken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. In dit verband is van belang dat de kredietregistratie de kredietaanbieders in de gelegenheid stelt te voldoen aan de op hen rustende wettelijke verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening onverantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering, als bedoeld in artikel 4:34 Wft. De artikelen 4:32 en 4:34 Wft hebben een Unierechtelijke basis in Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen is het niet alleen noodzakelijk dat het krediet wordt geregistreerd maar ook de wijze waarop de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen worden c.q. zijn nagekomen. Dat betekent dat ook het registreren van de bijzonderheidscoderingen zoals genoemd in het Algemeen Reglement en thans ook hier aan de orde zijn, de zogenoemde negatieve BKR-registratie, noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. Ook deze registratie valt dan ook onder artikel 6 lid 1 onder c AVG. Dit betekent dat [verzoeker] geen beroep kan doen op artikel 21 lid 1 AVG.
3.17
Dat de verwerking van de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van een wettelijke verplichting brengt in het onderhavige geval tevens mee dat artikel 17 lid 3 AVG van toepassing is, zodat er geen verwijdering van de persoonsgegevens kan worden gevraagd op een van de gronden genoemd in het eerste lid van artikel 17 AVG.
3.18
Dat artikel 17 lid 1 AVG in het onderhavige geval niet van toepassing is, laat onverlet dat een belangenafweging ertoe kan leiden dat gegevens alsnog verwijderd dienen te worden. Niet alleen bij de registratie van persoonsgegevens, maar ook bij handhaving daarvan bij latere wijziging van omstandigheden, moet immers zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.19
In het kader van de hiervoor genoemde belangenafweging dient beoordeeld te worden of de inbreuk op de privacy van [verzoeker] niet onevenredig is in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Hierbij moeten de omstandigheden van het concrete geval in acht worden genomen, zoals deze bekend zijn op het moment van de belangenafweging.
3.20
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot verwijdering van de negatieve BKR-registraties voert [verzoeker] aan dat hij sinds 2013 geen nieuwe schulden heeft gemaakt en zijn financiële situatie goed op orde is. Door het schuldhulptraject heeft hij geleerd zijn uitgaven goed te controleren en een goede administratie bij te houden. In dit verband verwijst hij naar de als productie 27 overgelegde (concept)jaarrekening 2018 van zijn onderneming. Daarnaast heeft hij flink kunnen sparen en heeft hij momenteel een spaarsaldo van bijna € 40.000,=. Nu hij alle problematische schulden achter zich heeft kunnen laten, wil hij een nieuw begin maken met zijn gezin. Sinds april 2018 heeft hij een eigen onderneming die zeer goed draait. Hij heeft een grote opdracht gekregen waarmee hij een maandelijks inkomen heeft van gemiddeld € 10.000,=. Zijn onderneming is momenteel dusdanig aan het groeien dat hij genoodzaakt is om zijn onderneming uit te breiden. Hij dient als ondernemer diverse financiële zaken goed te regelen waarvoor hij een zakelijk krediet nodig heeft. Vanwege de negatieve BKR-registraties wordt hem geen zakelijk krediet verstrekt. Daarnaast is hij veel onderweg voor zijn werkzaamheden, waardoor het voor hem noodzakelijk is dat hij eigen vervoer heeft. Hij is voornemens om een auto te leasen via financial lease, hetgeen niet mogelijk is vanwege de negatieve BKR-registraties. [verzoeker] leaset momenteel een auto via short lease, waarvan de kosten aanzienlijk hoger zijn dan een financial lease. Daarnaast is hij voornemens een hypothecaire lening af te sluiten, hetgeen nu niet mogelijk is. In het tweekamerappartement dat hij sinds augustus 2011 huurt, heeft hij onvoldoende ruimte voor zichzelf en zijn drie dochters die om het weekend bij hem verblijven. Gezien de hoogte van zijn inkomen komt hij niet in aanmerking voor een grotere, sociale huurwoning en een huurwoning in de vrije sector is onredelijk duur. Enkel de negatieve BKR-registraties belemmeren hem om een hypothecair krediet te verkrijgen.
3.21
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de plannen van [verzoeker] , nog alle reden is hem te beschermen tegen het aangaan van nieuwe schulden. [verzoeker] is destijds vanwege zijn al jarenlang bestaande problematische schuldensituatie in de wettelijke schuldsaneringregeling terecht gekomen. De schone leiverklaring is pas drie jaar geleden verleend. [verzoeker] stelt weliswaar dat hij sinds 2013 geen nieuwe schulden meer heeft gemaakt, maar het niet maken van nieuwe schulden is een van de verplichtingen waartoe hij op grond van de schuldsanering gehouden was. Deze schuldsaneringsregeling is in maart 2016 beëindigd onder verlening van een schone lei. Ter zitting heeft hij geen informatie kunnen geven over het bedrag dat hij in die periode van drie jaar heeft gespaard en het percentage dat aan zijn schuldeisers is uitgekeerd. Niet duidelijk is dan ook in hoeverre hij zijn schulden in die periode van drie jaar heeft kunnen aflossen. De bedoeling is dat schuldenaren na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling schuldenvrij blijven. Komen zij opnieuw in de schulden, dan kan in de periode tot 10 jaar na de beëindiging van de regeling geen beroep meer worden gedaan op de wettelijke schuldsaneringsregeling. Er is dan ook alle reden voor [verzoeker] om zorgvuldigheid te betrachten bij het aangaan van schulden en hem daartegen te beschermen. Er is eveneens reden om kredietaanbieders te beschermen tegen [verzoeker] , wanneer hij, gelet op zijn problematische schuldenachtergrond, te lichtvaardig nieuwe schulden aan wil gaan.
3.22
Van belang is dat [verzoeker] kort na het verlenen van de schone leiverklaring zijn vaste baan heeft opgezegd en is gaan werken via detacheringsbureaus. Sinds januari 2018 is hij werkzaam als zelfstandig ondernemer. Uit de door [verzoeker] overgelegde stukken blijkt dat hij weliswaar een inkomen heeft gehad van rond de € 10.000,= per maand, maar dat was voor een opdracht voor bepaalde tijd. Vervolgens heeft hij een overeenkomst gesloten die ook voor bepaalde tijd geldt. Van een stabiel inkomen is dan ook (nog) geen sprake. [verzoeker] heeft zijn kantoor aan huis, zo begrijpt de rechtbank, hetgeen de kosten laag houdt. [verzoeker] heeft de noodzaak tot uitbreiding van zijn onderneming op geen enkele wijze onderbouwd. Dat daarvoor een zakelijk krediet nodig is, is ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Als [verzoeker] al een auto nodig heeft voor zijn werk, hetgeen evenmin is aangetoond, is niet duidelijk waarom hij deze niet zelf kan financieren, gelet op het bedrag dat hij stelt te hebben gespaard, zodat ook de noodzaak om een auto te financieren via financial lease niet is onderbouwd. Voor wat betreft de hypothecaire geldlening is daarvan de noodzaak niet aangetoond. Nog daargelaten dat [verzoeker] niet woont in een tweekamerappartement, zoals hij stelt, maar een driekamerappartement, is het enkele feit dat hij wellicht weinig ruimte heeft onvoldoende reden om een woning te kopen. Heeft onvoldoende aangetoond geen grotere woning te kunnen huren.
3.23
Gelet op het vorenoverwogene is rechtbank van oordeel dat er alle reden is de negatieve BKR-registratie te handhaven, nu de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de privacy van [verzoeker] niet onevenredig is in verhouding tot het met de registratie te dienen doel.
Artikel 10 van de Grondwet
3.24
[verzoeker] doet ook een beroep op artikel 10 van de Grondwet. Ingevolge deze bepaling heeft ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Met de voormalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb), die strekte tot implementatie van richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, werd tevens gevolg gegeven aan de in lid 2 en 3 van artikel 10 van de Grondwet gegeven opdracht tot het stellen van nadere regels ter bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Voornoemde richtlijn en de Wpb zijn vervangen door verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot een trekking van Richtlijn 95/46/EG, de AVG.
3.25
Zoals in rechtsoverweging 3.8 is overwogen, geeft de AVG gevolg aan de in artikel 16, tweede lid, VWEU gegeven opdracht tot het stellen van regels voor de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. Op grond van artikel 16, eerste lid VWEU heeft een ieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
3.26
Persoonsgegevens worden ook beschermd als onderdeel van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10 van de Grondwet. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie geldt het Unierecht als een eigen rechtsorde. Bepalingen van Unierecht werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en gaan boven het nationale recht, dus ook boven de Grondwet. Het bestaande nationale recht, inclusief de Grondwet, dient conform het Unierecht te worden uitgelegd. Gelet hierop is het de rechtbank niet duidelijk wat [verzoeker] met een beroep op artikel 10 van de Grondwet als zelfstandige grondslag van het verzoek beoogt. Iedere toelichting daarop ontbreekt, zodat de rechtbank deze grondslag niet verder zal bespreken.
Artikelen 7 en 8 van het Handvest
3.27
In artikel 7 van het Handvest is het recht op eerbiediging van het privéleven opgenomen. Uit artikel 52 lid 3 van het Handvest volgt dat dit recht dezelfde reikwijdte en beperkingen kent als artikel 8 EVRM. In artikel 8 van het Handvest is het recht vastgelegd van eenieder op bescherming van persoonsgegevens. Op basis van het tweede lid moeten deze gegevens eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. Op basis van het derde lid ziet een onafhankelijke autoriteit toe op de naleving van deze regels. Op grond van artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het Handvest is hiermee van toepassing bij de uitvoering van de verordening. Bij gebreke van enige toelichting, is het de rechtbank niet duidelijk waarom [verzoeker] een beroep op dit Handvest doet als grondslag van zijn verzoek, en waar dat beroep volgens hem toe zou moeten leiden. Om die reden zal de rechtbank deze grondslag dan ook niet verder bespreken.
Artikel 8 EVRM
3.28
Tot slot doet [verzoeker] nog een beroep op artikel 8 EVRM. Hierin is het grondwettelijke recht op bescherming van het privéleven opgenomen. Als er inbreuken op het privéleven plaatsvinden, dan moeten deze ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM voorzien zijn in de wet en noodzakelijk zijn op grond van een aantal nader aangegeven gronden. Bij de toepassing van deze beperkingen op het privéleven spelen naast noodzaak ook het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel een belangrijke rol. De AVG is zo’n wettelijke regeling als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, waarin een beperking is opgenomen op het privéleven. De bepalingen in de AVG moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 8 EVRM. Mede in verband daarmee heeft ook de belangenafweging plaatsgevonden zoals hiervoor verwoord. Deze belangenafweging leidt tot de conclusie dat het verzoek zal worden afgewezen. Een beroep op artikel 8 EVRM als zelfstandige grondslag voor het verzoek kan dan ook niet slagen.
Proceskosten
3.29
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van ABN AMRO en Achmea.De kosten aan de zijde van ABN AMRO en Achmea worden per verweerster begroot op:
- betaald griffierecht € 639,00
- salaris advocaat € 1.086,00 (2,0 punt × tarief II € 543,00)
Totaal € 1.725,00.
4. De rechtbank
wijst het verzoek af,
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO gevallen en tot op heden begroot op € 1.725,00,
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea gevallen en tot op heden begroot op € 1.725,00,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2019