Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 3 op art. 141 (bijgewerkt tot en met 1 mei 2007 door Prof.mr. J.W. Fokkens). Vgl. ook: HR 16 juni 2009, LJN BI1009 en HR 13 juni 2006, LJN AW3560.
HR, 12-07-2011, nr. 09/04794
ECLI:NL:HR:2011:BQ3681
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-07-2011
- Zaaknummer
09/04794
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ3681
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3681, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3681
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3681
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2011
Inhoudsindicatie
“Openlijk” ex art. 141.1 Sr. De opvatting dat voor ‘openlijke’ geweldpleging a.b.i. art. 141.1 Sr is vereist dat die geweldpleging plaatsvindt in een openbare of een voor ieder toegankelijke ruimte is onjuist. Van openlijke geweldpleging is immers sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (vgl. HR LJN AW3560).
12 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04794
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 23 november 2009, nummer 21/001681-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van "openlijke" geweldpleging.
2.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 27 oktober 2008 te Utrecht, met anderen, in de trein van Utrecht naar Arnhem, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit
- het insluiten van [slachtoffer] en
- het vervolgens duwen en slaan tegen het lichaam van [slachtoffer] en
- het slaan met een paraplu op het hoofd van [slachtoffer] en
- het trekken aan het haar van [slachtoffer]."
2.2.2. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term "openlijk" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat "de handelingen die aan requirante ten laste zijn gelegd zouden zijn gepleegd in de treincoupé en een treincoupé niet een openbare ruimte is in de zin van artikel 141 WvSr, immers niet gezegd kan worden dat een treincoupé een voor een ieder toegankelijke ruimte is". Het middel berust derhalve kennelijk op de opvatting dat voor "openlijke" geweldpleging als bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr is vereist dat die geweldpleging plaatsvindt in een openbare of een voor ieder toegankelijke ruimte. Die opvatting is echter onjuist. Van openlijke geweldpleging is immers sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3560, NJ 2006/345).
2.4. Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 juli 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 23 november 2009 door het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem wegens ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’, veroordeeld tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen, voorwaardelijk.
2.
Namens verdachte heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel is gebaseerd op de opvatting dat voor openlijk geweldplegen als bedoeld in art. 141 Sr, is vereist dat het geweld heeft plaatsgevonden in een openbare ruimte. Die opvatting is onjuist zodat het middel faalt.1.
4.
Het tweede middel klaagt dat 's hofs oordeel dat verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld onbegrijpelijk is.
5.
Ten laste van verdachte is kortgezegd bewezenverklaard dat zij in een trein samen met anderen in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het insluiten van [slachtoffer], het duwen en/of slaan tegen het lichaam van [slachtoffer], het slaan met een paraplu op het hoofd van [slachtoffer] en het trekken aan het haar van [slachtoffer].
6.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat niet verdachte maar haar twee medeverdachten [slachtoffer] in het gezicht/tegen het lichaam en met een paraplu op het hoofd hebben geslagen, maar dat verdachte door samen met die medeverdachten [slachtoffer] tegen het tafeltje bij het raam te duwen en [slachtoffer] in te sluiten, door zich agressief tegen [slachtoffer] te gedragen, en door te schelden en te zeggen ‘kom maar op, dan maken we je af’, heeft bijgedragen aan een voor [slachtoffer] bedreigende situatie en aldus een zodanige significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen die [slachtoffer] dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte zelf geweld tegen [slachtoffer] heeft gepleegd, wordt miskend dat dat niet is vereist voor de bewezenverklaring van openlijke geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr, op welke bepaling de tenlastelegging kennelijk is toegesneden.2. Voorts heeft het hof uit de omstandigheden dat [slachtoffer] tussen twee banken stond, dat verdachte op één van die banken ging zitten naast één van de medeverdachten, en dat de andere medeverdachte tussen [slachtoffer] en het gangpad stond en steeds dichter tegen [slachtoffer] aan ging staan, kunnen afleiden dat verdachte samen met haar medeverdachten [slachtoffer] heeft ingesloten. Van een tegenstelling met de tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige] dat de drie meisjes [slachtoffer] insloten en haar tegen het tafeltje bij het raam duwden is derhalve geen sprake.
Het middel faalt.
7.
De voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2011
Vgl. o.a. HR 20 juni 2006, LJN AV7266, NJ 2006/381 en HR 8 februari 2011, LJN BO9823.