HR, 10-11-1989, nr. 2409
ECLI:NL:PHR:1989:8
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-1989
- Zaaknummer
2409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1989:8, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:ZC8372
Conclusie 10‑11‑1989
N.E.
Nr. 2409 Rekest
Parket, 10 november 1989
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[klaagster]
Edelhoogachtbaar College,
1. De Rechtbank te Rotterdam heeft [klaagster] niet ontvankelijk verklaard in haar beklag tegen de inbeslagname van een tweetal videobanden.
Volgens de rechtbank is klaagster niet ontvankelijk omdat de inbeslaggenomen videobanden aan haar zijn teruggegeven.
2. Het door Mr. E.J. Dommering, advocaat te 's-Gravenhage, namens verzoekster voorgestelde middel van cassatie richt zich tegen deze opvatting van de rechtbank.
3. Deze zaak lijkt sterk op de casus in NJ 84, 38. Daarin stelde de Advocaat-Generaal Leijten zich op het standpunt dat:
‘’de rechter aan wie de vraag voorgelegd wordt of een inbeslagneming rechtmatig, geldig, gegrond is, die vraag ook zal moeten beantwoorden, als het in beslag genomene inmiddels is teruggegeven’’,
en concludeerde dientengevolge tot vernietiging van de beschikking waarbij requirant niet ontvankelijk was verklaard in zijn beklag.
4. Uw Raad lijkt hierover echter een andere opvatting te zijn toegedaan, want het cassatieberoep werd peeksgewijs verworpen. Zie ook de noot van Van Veen bij het arrest. Ik noem in dit verband verder: NJ 1983, 122 en NJ 1987, 949.
5. Voor de opvatting van de rechtbank pleit de tekst van art. 552a Sv, nu lid 5 bepaalt:
‘’Acht het gerecht het beklag gegrond, dan geeft het de daarmee overeenkomende last’’.
Daaruit kan immers worden afgeleid, dat de regeling niet voorziet in het geval dat moet worden volstaan met een gegrondverklaring omdat de betreffende goederen al zijn teruggegeven.
6. Ook de M.v.T. op het ontwerp van wet waarbij ondermeer art. 552a Sv werd ingevoerd, duidt er op dat het beklag enkel dient om teruggave van in beslag genomen goederen te verkrijgen. Ik citeer:
‘’Intussen zal aan de belanghebbenden ook in de toekomst een middel moeten worden gegeven om voor hun belangen op te komen ingeval art. 118 niet voldoende wordt toegepast’’ (Zitting 1954–1955, 4034, nr. 3, p. 13).
Art. 118 Sv bevat enkel bepalingen over de teruggave van inbeslaggenomen goederen.
7. Verder staat in de M.v.T. te lezen (p. 13, 2e kolom):
‘’Enige nadere toelichting behoeft het tweede lid van artikel 552a. De bijzondere procedure, welke het W.v.Sv. geeft voor het terugvragen van inbeslaggenomen voorwerpen, sluit, ook naar de huidige jurisprudentie, de weg naar de burgerlijke rechter af’’.
8. Tenslotte meen ik met Van Veen (noot bij NJ 84, 38) dat ook het feit dat het W.v.Sv. een regeling kent voor schadevergoeding voor ten onrechte plaatsgevonden hebbende inbeslagneming, een argument vormt tegen de opvatting dat art. 552a Sv ruimte biedt voor beklag over de rechtmatigheid van een reeds opgeheven beslag (vgl. NJ 1986, 783).
9. Het middel houdt onder meer in, dat de beslissing van de rechtbank niet past in de lijn die de Hoge Raad heeft uitgezet voor de verhouding tussen de gewone rechter en de (bijzondere) administratieve rechtsgang.
10. Ik acht die stelling niet juist. In de betreffende arresten is de opvatting neergelegd, dat indien tegen een overheidsbeschikking een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt, de burgerlijke rechter van de rechtsgeldigheid van die beschikking moet uitgaan.
Dit kan tot gevolg hebben dat een overigens zinloze administratiefrechtelijke procedure wordt gevolgd om een oordeel over de rechtmatigheid van een beschikking te krijgen (vgl. de noot van Scheltema bij NJ 1989, 528).
11. In dit geval gaat het echter niet om de vraag wat de gevolgen zijn van het openstaan van een afzonderlijke rechtsgang voor de mogelijkheid een zaak voor te leggen aan de burgerlijke rechter, maar is aan de orde in hoeverre het Wetboek van Strafvordering een afzonderlijke beroepsprocedure kent met betrekking tot de inbeslagneming van voorwerpen.
12. Zoals uit het hiervoor betoogde volgt, beperkt de beklagregeling van art. 552a zich tot klachten die tot doel hebben teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen te verkrijgen. Dit betekent dat ook het onder 4 subsidiair ingenomen standpunt dat in ieder geval de beklagrechter de bevoegde rechter blijft, wanneer het beklag wordt ingediend op een tijdstip dat het inbeslaggenomen voorwerp nog niet is teruggegeven, evenmin juist is.
13. Dit alles leidt ertoe dat een belanghebbende niet verdachte gelijk verzoekster zich tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden om een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van een inbeslagname, indien de betreffende voorwerpen zijn teruggegeven.
14. Wellicht verdient een regeling in het W.v.Sv. de voorkeur, maar dat is op zich geen reden om de bestaande beklagregeling extensief te interpreteren. Immers, vele andere gevallen waarin derden belanghebbende een rechterlijk oordeel kunnen wensen over de rechtmatigheid van (mede) jegens hen toegepaste dwangmiddelen, zijn evenmin in het W.v.Sv. geregeld. Ik noem: de huiszoeking, het afluisteren van telefoongesprekken, het openen van brieven. Bovendien zou de regeling dan in die zin ontoereikend blijven, dat schadevergoeding niet door de strafrechter kan worden toegepast zodat men zich daarvoor alsnog tot de civiele rechter zou moeten wenden.
Het middel niet gegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,