In de met de onderhavige zaak samenhangende zaken tegen [medeverdachte] (08/01925) en [verdachte] (08/01921P) concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 28-09-2010, nr. 08/01922
ECLI:NL:HR:2010:BL9016
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/01922
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL9016
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9016, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9016
ECLI:NL:PHR:2010:BL9016, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9016
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het begrip “processtuk”. HR: 81 RO.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 08/01922
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 april 2008, nummer 22/003751-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 171 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 85 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 29 april 2008, met vrijspraak van het primair tenlastegelegde, de verdachte ter zake van ‘medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. K.P. Mandos, advocaat te 's‑Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr. H. Sytema, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.1.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde stukken van het [A]-onderzoek aan het procesdossier toe te voegen heeft afgewezen respectievelijk het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft verworpen.
3.2.
Het proces-verbaal van de op 18 april 2008 gehouden terechtzitting in hoger beroep houdt, onder meer en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De raadsman verzoekt het hof om aanhouding van de zaak en deelt daartoe mede —zakelijk weergegeven—:
Ik heb reeds vóór de terechtzitting in eerste aanleg en ook tijdens de zitting in eerste aanleg om een afschrift van het dossier [A] verzocht. De politierechter heeft dat verzoek niet toegewezen. De officier van justitie had geen principieel bezwaar, zo begreep ik, maar door te weigeren werd de zaak vlot afgedaan. Uit de appelschriftuur blijkt reeds dat de weigering van inzage in die stukken het enige bezwaar tegen het vonnis betreft. Daarom heeft de verdediging hoger beroep ingesteld. Ik wens de stukken integraal aan het dossier toegevoegd te zien. Ik heb evenwel alleen een afschrift van het methodiekendossier van [A] toegezonden gekregen. Ik heb de stukken eerst bestudeerd en met mijn cliënt besproken en moest toen constateren dat deze stukken onvoldoende zijn om de naleving van art. 126m van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te toetsen. Ik heb daarna nog contact met [betrokkene 1] van het ressortsparket opgenomen. Zij liet mij weten dat ik de overige stukken van het dossier [A] mocht komen inzien, maar daar had ik absoluut geen tijd voor. Bovendien kan ik de stukken dan niet in beslotenheid met mijn cliënt bespreken. Het gaat nog om twee ordners, zo begreep ik van [betrokkene 1]. Ik verzoek u de behandeling van de zaak aan te houden, zodat mij alsnog een afschrift van die twee ordners kan worden verstrekt.
De verdediging wenst aan de hand van art 126m Sv na te gaan of de op mijn cliënt gezette taps de toets der kritiek kunnen doorstaan. Ten eerste wil ik nagaan of [verdachte] wel als verdachte werd aangemerkt. Bij de lading softdrugs die in de [a-straat 1] werd aangetroffen, was mijn cliënt niet aanwezig. Twee dagen later is bij de aanhouding van [betrokkene 2] de naam van mijn cliënt genoemd. Vervolgens werd de telefoon van mijn cliënt getapt. Het is de vraag of mijn cliënt op dat moment als verdachte werd aangemerkt bij die 1658 kilogram softdrugs. Op 18 december 2006 kwam er weliswaar CIE-informatie over [verdachte] binnen, maar het is de vraag in hoeverre die informatie niet was achterhaald. Daarna is immers [betrokkene 3] aangehouden en hij noemt [verdachte] niet. U hoeft als hof een en ander niet ambtshalve na te gaan, maar de verdediging moet wel in staat worden gesteld om dit te kunnen toetsen. Als blijkt dat mijn cliënt niet langer als verdachte werd aangemerkt, is het vervolgens de vraag of het alsnog tappen van zijn telefoongesprekken een zodanige inbreuk op de rechten van mijn cliënt hebben gemaakt, dat zulks juridisch niet door de beugel kan.
Ik wil dus een kopie van die twee ordners ontvangen, teneinde deze goed te kunnen bestuderen en met mijn cliënt te bespreken. Ik vraag u dan ook om de advocaat-generaal te verzoeken mij alsnog de afschriften te verstrekken.
De voorzitter merkt op —zakelijk weergegeven—:
Blijkens uw appelschriftuur wenste de verdediging juist ter controle van de bijzondere opsporingsbevoegdheden het dossier [A] in te zien. Dat lijkt op de stukken van het methodiekendossier te duiden.
De raadsman antwoordt hierop —zakelijk weergegeven—:
Ik heb niet gezegd dat mijn verzoek zich beperkt tot het methodiekendossier. Ik wist niet eens dat dat bestond. Het werd me toegestuurd en ik wilde niet meteen op de kast springen. Daarom heb ik eerst die stukken bestudeerd en met mijn cliënt besproken. Toen bleek dat wij deze stukken onvoldoende vonden, ben ik opnieuw in de pen geklommen. Ik heb nooit mijn verzoek ingeperkt tot een bepaald deel van het dossier. Het methodiekendossier beantwoordt niet mijn vragen. Dat zijn de twee vragen die ik zojuist heb genoemd. In dit stadium kan met het methodiekendossier niet worden volstaan. Ik ben bij faxbericht van 9 april jongstleden in de gelegenheid gesteld om de stukken in te komen zien, maar de tijd daarvoor ontbrak mij. Dat moet dan immers tijdens kantooruren gebeuren en dat lukte door de zittingroosters niet. Bovendien had ik dan geen gelegenheid om een en ander met mijn cliënt te bespreken. Het zijn bovendien twee ordners; dus die heb ik niet in tien minuten doorgenomen. Mijn twee vragen luiden nogmaals als volgt. Ten eerste wil ik weten of [verdachte] in de loop van het onderzoek nog als verdachte werd aangemerkt. Daarvoor wil ik de verklaringen van degenen die in de garage zijn aangehouden bezien. Ik heb alleen de verklaring van [betrokkene 3] en daarin wordt [verdachte] niet genoemd. Ik wil dus weten of [verdachte] redelijkerwijs nog wel als verdachte was te bestempelen, toen de machtigingen en tapbevelen zijn afgegeven. Ten tweede wil ik weten of er toen sprake was van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Als [verdachte] niet meer verdacht werd van betrokkenheid bij de aangetroffen hoeveelheid van 1658 kilogram softdrugs, dan is het immers de vraag of de tapmachtiging nog wel had mogen worden afgegeven. In het onderhavige dossier blijkt dat het slechts om circa 250 stekken zou gaan. Dat is heel wat anders.
De advocaat-generaal verzet zich tegen de verzochte aanhouding en deelt daarbij mede —zakelijk weergegeven—:
Het faxbericht van 9 april lijkt me tijdig genoeg om nog twee ordners te komen inzien Voor een ervaren raadsman met een kantoor hier ter stede lijkt me dat de daarmee gemoeide tijd beperkt zou kunnen blijven. Het zou mijns inziens veel minder dan een dagdeel kosten. Verder respecteer ik volledig dat de raadsman een en ander met zijn cliënt wenst te bespreken. Er is 1658 kilogram hasj aangetroffen. Het gaat om een korte tijdspanne, van enkele weken. Onderzoek daarnaar en voeling met de cliënt erover vergen weinig tijd. In het methodiekendossier bevinden zich alle machtigingen van de rechter-commissaris, waarmee vervolgens is getapt. De raadsman beoogt een marginale toetsing van een beslissing van de rechter-commissaris. Mijns inziens is de gang van zaken transparant gemaakt door verstrekking van het methodiekendossier. De raadsman heeft ervoor gekozen geen gebruik te maken van de gelegenheid tot inzage in de overige ordners.
De raadsman deelt daarop mede —zakelijk weergegeven—:
Ik begrijp nu niets van de advocaat-generaal. Ik heb er in eerste aanleg al om verzocht, vervolgens bij schriftuur en daarna nog een keer. Als het zo weinig is, waarom is daarvan dan niet meteen een afschrift aan de verdediging verstrekt? Het OM noch het hof beschikt over mijn agenda, maar ik wil deze wel overleggen. U kent mij reeds langere tijd en weet derhalve dat ik zeker was gekomen als ik daarvoor de tijd zou hebben gehad. Als mij kopieën waren verstrekt, had ik die in de avond- of weekenduren kunnen lezen. Ik wijs u nog op een artikel van de heer Blom, in het tijdschrift Delikt en Delinkwent, jaargang 2007, afl. 6,p. 51 e.v. Ook verwijs ik naar het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2005 Het komt erop neer dat het ook aan het hof is om de rechtmatigheid van het gebruik van dergelijke opsporingsbevoegdheden te toetsen, zodra de verdediging daarover een verweer opwerpt.
De advocaat-generaal deelt daarop mede — zakelijk weergegeven—:
De relevantie van de vragen van de verdediging ligt in het methodiekendossier. De agenda van de raadsman behoort tot zijn eigen verantwoordelijkheid.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. De raadsman heeft reeds op 20 februari 2008 de stukken uit het methodiekendossier van [A] toegestuurd gekregen. Gelet op de formulering in de appelschriftuur leek de raadsman juist gebaat bij verstrekking van die stukken uit het [A]-dossier. De raadsman heeft vervolgens pas bij brief van 8 april 2008 het ressortsparket om alle overige stukken uit het dossier [A] verzocht. Dat bestaat uit nog twee ordners. Namens de advocaat-generaal is de raadsman bij brief van 9 april direct bericht dat hij de stukken alhier kan inzien, waarna hem een afschrift van de door hem gewenste aanvullende stukken zou worden verstrekt. Dat de raadsman voor inzage van die twee ordners tot aan de dag van de zitting geen tijd meer heeft gehad, behoort naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te komen. Aanwijzingen dat die ordners gegevens bevatten die voor een nog door het hof te nemen beslissing van belang zullen blijken, ziet het hof niet.
(…)
Daartoe in de gelegenheid gesteld, merkt de raadsman vervolgens op —zakelijk weergegeven—:
Gezien de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ligt in deze kwestie de vraag naar de ontvankelijkheid besloten, alsmede naar de bewijsbaarheid van de zaak. Het hof moet dit in het kader van art. 359a Sv nagaan. Het [A]-dossier is immers als processtuk aan te merken. Ook het hof zal in het kader van de ontvankelijkheid en rechtmatigheid de stukken moeten kunnen bekijken, omdat de verdediging het heeft aangekaart. De verdediging heeft geen reële gelegenheid gehad om het [A]-dossier te bekijken. Toen mij werd bericht dat ik de stukken kon komen inzien, was het al te kort dag. Een dergelijke belemmering behoort, gezien het Zwolsmancriterium, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden. Door de handelingen van het OM zijn immers de belangen van de verdediging veronachtzaamd. Ik heb recht op een kopie van die stukken. Het OM heeft met de wijze waarop het met de stukken in eerste aanleg en in hoger beroep is omgegaan, zijn vervolgingsrecht verspeeld. Het belang ligt er en dat wordt door het OM ook niet betwist. Dat is het rare ervan.’
3.3.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende in:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. De wijze waarop het openbaar ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met verstrekking van de stukken van het [A]dossier aan de verdediging is omgegaan is zodanig, dat het openbaar ministerie het recht tot vervolging naar de mening van de raadsman heeft verspeeld. Feitelijk zou de verdediging geen reële gelegenheid hebben gehad om de stukken in te kunnen zien, terwijl de verdediging wél belang heeft bij die stukken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raadsman reeds op 20 februari 2008 de stukken uit het methodiekendossier van [A] toegestuurd gekregen. Gelet op de formulering in de appèlschriftuur leek de raadsman juist gebaat bij verstrekking van die stukken uit het [A]-dossier. De raadsman heeft vervolgens pas op 14 maart jongstleden aan het ressortsparket gemeld de stukken te zullen bekijken en eventueel aanvullend om andere stukken te zullen verzoeken, waarna hij bij brief van 8 april 2008 het ressortsparket om alle overige stukken uit het dossier [A] heeft verzocht. Dat bestaat uit nog twee ordners. Namens de advocaat-generaal is bij brief van 9 april direct bericht dat de raadsman de stukken alhier kan inzien, waarna hem een afschrift van de door hem gewenste aanvullende stukken zou worden verstrekt. Dat de raadsman voor inzage van die twee ordners tot aan de dag van de zitting geen tijd meer heeft gehad, behoort, gezien het voorgaande, voor zijn rekening te komen.
Gezien het geschetste tijdpad is naar 's hofs oordeel van het ontbreken van een reële gelegenheid tot inzage in die twee ordners geen sprake. Van een aan het openbaar ministerie toe te schrijven onherstelbaar vormverzuim, als bedoeld in art. 359a, eerste lid, juncto art. 415 van het Wetboek van Strafvordering, is het hof niet gebleken. En zelfs al zou daarvan sprake zijn dan is er in ieder geval geen sprake van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.’
3.4.
Ik meen dat in cassatie mag worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Reeds in eerste aanleg heeft de verdediging kenbaar gemaakt dat zij de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging, waarvan in het bijzonder de juridische en feitelijke basis voor plaatsing van de telefoontaps, wenste te toetsen (‘aan artikel 126 m Sv’) en dat zij daartoe wilde beschikken over het procesdossier uit een ander justitieel onderzoek, te weten het onderzoek met de naam ‘[A]’. De onderhavige strafzaak tegen de verdachte is, zo begrijp ik, een afgeleide, oftewel ‘spin off’ van dit ‘[A]’-onderzoek.
Op 20 februari 2008 heeft de raadsman de beschikking gekregen over het zogeheten methodiekendossier van de [A]-zaak. Bij brief van 8 april 2008 heeft hij om de overige stukken uit het procesdossier van de zaak [A] gevraagd, waarna de raadsman van de zijde van het openbaar ministerie (vrijwel) per kerende post is bericht dat hij de betreffende twee ordners ten parkette kan inzien, waarna hem desgewenst een afschrift van (zo begrijp ik) de door hem specifiek aangewezen stukken zou worden verstrekt.
Ter zitting van 18 april 2008 heeft de raadsman meegedeeld dat hij niet beschikte over voldoende tijd en gelegenheid om die twee ordners te bestuderen en met zijn cliënt te bespreken. Om die reden vroeg hij op die zitting de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
3.5.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een verdachte op grond van artikel 6 EVRM aanspraak kan maken op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging. Aan die verdragswaarborg wordt in de Nederlandse wetgeving onder meer gestalte gegeven door een regeling die erin voorziet dat aan een verdachte op zijn verzoek zo spoedig mogelijk afschriften worden verstrekt van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan.2. Ofschoon de hiervoor samengevatte gang van zaken m.i. niet meebrengt dat de raadsman de inzage van processtukken is onthouden (daarop kom ik terug), acht ik niettemin van belang allereerst langer stil te staan bij die regeling van kennisneming van processtukken, aangezien de Hoge Raad daarop uitbreidingen en nuanceringen heeft aangebracht.
3.5.2.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt een op artikel 30 Sv geënt stramien waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds processtukken en anderzijds een niet heel specifiek afgebakende categorie van bescheiden, voorwerpen en andere gegevensdragers. Als ik het goed zie loopt dit onderscheid parallel aan het onderscheid tussen
- (1)
de door politie en justitie gegenereerde resultaten van feitenonderzoek, neergelegd in de ‘processtukken’, en
- (2)
de aanleiding van dat onderzoek en de middelen en methoden met behulp waarvan die onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen, waarvan andere documenten en gegevensdragers zouden kunnen getuigen.
Zo is het corpus delicti geen processtuk, maar wel het in een deskundigenverslag neergelegde onderzoek daaraan. De video-opname van een verhoor is geen processtuk, maar wel het bij proces-verbaal vastgelegde resultaat van het verhoor: de schriftelijke verklaring. Voorts valt wat betreft de tweede categorie te denken aan de fotoboeken die aan een getuige zijn getoond, journaals van een onderzoeksteam, CTC-stukken, ATV-stukken, anonieme brieven of CIE-verklaringen voor zover zij enkel de aanleiding zijn geweest voor nader onderzoek en niet het (tot bewijs gebezigde) resultaat van onderzoek.3.
3.5.3.
Bij de beoordeling van de noodzaak tot toevoeging van geschriften en (andere) gegevensdragers dient te worden betrokken dat alle in het voorbereidend onderzoek vastgelegde gegevens die van invloed kunnen zijn op enige door de rechter — op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv — te nemen beslissing uit het dossier kenbaar moeten zijn. In het dossier moeten dan ook alle stukken worden gevoegd die voor de verdachte redelijkerwijs van belang kunnen zijn in hem belastende of ontlastende zin.4.
Behoudens indien enige relevantie ontbreekt behoren de resultaten van het voorbereidend onderzoek — de processtukken — dus deel uit te maken van het procesdossier. Kennisneming hiervan mag de verdachte niet worden onthouden dan indien strikt noodzakelijk en uitsluitend gedurende een wettelijk begrensde tijdspanne.5. Is eenmaal een aanvang gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting dan kan kennisneming van de processtukken niet worden beperkt. In zoverre is het recht op kennisneming van de inhoud van processtukken absoluut. Bij en krachtens artikel 34 Sv is bovendien de wijze van kennisneming en het verkrijgen van afschriften van processtukken geregeld.
3.5.4.
Naast de processtukken wordt zoals gezegd nog een tweede, dus: additionele categorie gegevensdragers onderscheiden. Indien de verdediging de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, behoren door de verdediging aan te duiden stukken, voorwerpen of gegevensdragers die deze betwisting zouden kunnen ondersteunen als redelijkerwijze van belang zijnd materiaal in beginsel aan deze processtukken te worden toegevoegd.6. Beginselen van een goede procesorde kunnen in dat geval onder omstandigheden meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming van die gegevens niet volledig mag worden onthouden. Hierin schuilt een zekere ruimte voor de afweging van belangen van de verdediging met bijvoorbeeld opsporingsbelangen, belangen van getuigen en het belang van een voortvarende afdoening van een strafzaak.
3.5.5.
Na deze lange aanloop moet m.i. worden geconstateerd dat de uit een ander strafdossier afkomstige stukken waarvan de verdediging in deze zaak de inzage en toevoeging aan het onderhavige procesdossier verlangde, behoren tot die tweede, additionele categorie van bescheiden en gegevensdragers. Zij kunnen m.i. niet worden aangemerkt als ‘processtukken’ (de eerste categorie), waarop het regime van artikel 30 Sv e.v. van toepassing is. Met andere woorden, hoewel de verdediging m.i. de inzage van die stukken niet mocht worden onthouden, laat de juridische aard van deze bescheiden een zekere afweging toe met de belangen van (onder meer) een voortvarende afdoening van de strafzaak. Dat zou (dus) anders zijn geweest indien de bescheiden waarop het verzoek van de verdediging betrekking heeft wél als processtukken zouden moeten worden aangemerkt. Processtukken behoren immers sowieso in het procesdossier te zijn opgenomen, de kennisneming daarvan had niet (meer) mogen worden onthouden, en afschriften hadden moeten worden verstrekt op de voet van artikel 34 Sv.
3.6.1.
In de beoordeling van het door de verdediging ter terechtzitting gedane verzoek tot aanhouding van de strafzaak heeft het hof moeten betrekken de vragen of de verdediging recht had op inzage in de stukken waarvan kennisneming werd verlangd, en zo ja, of de verdediging daarvoor voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad. De eerste vraag speelt in de voorliggende zaak niet, aangezien niet blijkt van enige beslissing om de verdachte de kennisneming van de betreffende bescheiden de jure te onthouden. Het middel komt op tegen de weigering de behandeling van de strafzaak aan te houden teneinde de verdediging (nog meer) in de gelegenheid te stellen die kennisneming de facto te verwezenlijken en afschriften te verkrijgen van de desbetreffende bescheiden.
Overigens brengt de enkele omstandigheid dat aan de verdachte, niettegenstaande de daartoe gedane verzoeken, geen afschriften zijn verstrekt van bescheiden waarvan kennisneming was toegestaan, op zichzelf nog niet mee dat de berechting niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM.7.
3.6.2.
Juist omdat het verzoek in deze zaak geen betrekking had op processtukken maar op een kennisnemen van bescheiden aan de hand waarvan de verdediging de rechtmatigheid van de telefoontaps had willen toetsen, ben ik van mening dat de verdachte en zijn raadsman op zichzelf voldoende gelegenheid hebben gehad om de betreffende bescheiden te bestuderen en kon het hof het verzoek om aanhouding afwijzen zonder tekort te doen aan verdachtes in artikel 6 EVRM gewortelde aanspraken.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de raadsman m.i. tijdig de beschikking heeft gekregen over het methodiekendossier uit de [A]-zaak, waarin zich naar mag worden aangenomen de verleende machtigingen alsmede de aanvragen en de gronden waarop zij berusten bevinden. Mij lijkt, met het hof, dat dit dossier inderdaad antwoord moet geven op de vragen die de raadsman zich ten behoeve van zijn cliënt had gesteld. Pas anderhalve maand later wendde de raadsman zich per brief tot het openbaar ministerie met aanvullende verzoeken. De wijze waarop daarin door het openbaar ministerie is voorzien komt mij alleszins redelijk voor: de raadsman had ten parkette inzage kunnen krijgen in een tweetal ordners en hem hadden afschriften worden verstrekt van specifiek aangewezen bescheiden, ware het niet dat hij naar zijn zeggen niet in de gelegenheid was om van de hem geboden gelegenheid gebruik te maken. Mocht dit inderdaad zo zijn, dan heeft de raadsman zich m.i. zelf in die toestand gebracht door zijn aanvullende wensen niet eerder kenbaar te maken dan anderhalve maand na de verstrekking van het methodiekendossier en tien dagen voor de terechtzitting. Onder die omstandigheden mocht het hof m.i. tot het aangevochten oordeel komen.
3.7.
Hieruit vloeit rechtstreeks voort dat het middel evenmin kan slagen voor zover het opkomt tegen 's hofs oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
HR 13 oktober 2009, LJN BI2156, NJ 2009, 604, CAG Vegter.
Zie de hierna te noemen jurisprudentie.
vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687,m.nt. Schalken (Dev Sol); HR 21 januari 1997, LJN ZD0618, NJ 1997, 321; HR 21 oktober 1997, LJN ZD0832, NJ 1998, 133,m.nt. 't Hart (video-opnames); HR 3 maart 1998, LJN ZD0958, NJ 1998, 856 (beelden politieverhoor); HR 16 november 1999, LJN ZD4213; HR 20 juni 2000, LJN AA6245, NJ 2000, 502 (CTC-stukken); HR 16 oktober 2007, LJN BB2956; HR 22 januari 2008, LJN BA7648, NJ 2008, 406,m.nt. Borgers (inzake de ontnemingsprocedure); HR 16 juni 2009, LJN BI1430 (voeging ATV-stukken).
Zie artikel 30 Sv e.v.
Zie wederom de hiervoor vermelde jurisprudentie.
Zie wederom HR 13 oktober 2009, LJN BI2156, NJ 2009, 604. In die zaak betrof het verzoek om afschriften te mogen ontvangen bescheiden die als ‘processtukken’ moeten worden aangemerkt.