Hof 's-Gravenhage, 27-03-2009, nr. 08/00041
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1891, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
27-03-2009
- Zaaknummer
08/00041
- LJN
BI1891
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1891, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 27‑03‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN3855, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2010/912 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 27‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 21.097 opgelegd. Tegelijk met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende Een boete opgelegd van € 5.774,25. Bij uitspraken op het door belanghebbende tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boete verminderd tot op respectievelijk € 20.888 en € 5.222. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot op € 13.557 en de boetebeschikking vernietigd. In hoger beroep houdt partijen uitsluitend verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwens en gelijkheidsbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep houdt partijen verdeeld of de boete terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00041
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 27 maart 2009
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Douane (kantoor [P]), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en op het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 21 december 2007, nummer AWB 07/1577 BPM, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), met dagtekening 22 mei 2006 en met aanslagnummer [xxxx/x.xxxx], ten bedrage van € 21.097 opgelegd.
1.2.
Tegelijk met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd van € 5.774,25.
1.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op het door belanghebbende tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boete verminderd tot op respectievelijk € 20.888 en € 5.222 en aan belanghebbende een vergoeding van € 322 toegekend voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot op € 13.557, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, de Staat aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 te vergoeden.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 428.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het verweerschrift heeft de Inspecteur tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 februari 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende zoals ook door de rechtbank is vastgesteld komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende exploiteert een (groot )handel in automobielen en automobielonderdelen. Haar bedrijf is gevestigd aan de [a-straat] te [Z], op de hoek met de [b-straat]. Rond deze hoek heeft belanghebbende een strook eigen grond waarvan één zijde grenst aan het bedrijfspand.
3.2.
Bij een op 23 augustus 2005 door medewerkers van de Belastingdienst ingestelde controle (hierna: de controle) is in de [a-straat] te [Z], naast het bedrijfspand van belanghebbende, een auto van het merk Hummer, type H2, met het kenteken [XX-XX-XX] (hierna: de auto) aangetroffen. De auto was geparkeerd op plaats en wijze als blijkt uit de foto's die als bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn gevoegd en die ten tijde van de controle zijn genomen. De auto was voorzien van een achterbank en een tussenschot. Het kentekenbewijs was gesteld op naam van belanghebbende en vermeldt als voertuigsoort ”bedrijfsauto”. De toegestane maximum massa is 3901 kg en het laadvermogen 925 kg.
3.3.
Op enig moment voorafgaande aan de controle heeft een wijkagent, brigadier [A], een gesprek gehad met de directeur van belanghebbende over de situatie rond het bedrijfspand in verband met het aldaar parkeren van auto's door belanghebbende en de zich daarbij mogelijk voordoende parkeerovertredingen. De wijkagent heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat hij de grond rond het bedrijfspand voor de handhaving van de Wegenverkeerswet 1994 aanmerkt als eigen grond van belanghebbende. Het in 3.1 vermelde terrein maakt daarvan deel uit.
3.4.
De auto is ingevoerd uit de Verenigde Staten van Amerika en op 9 november 2004 gekeurd bij de RDW te [Q] ter verkrijging van een Nederlands kenteken. De auto was op dat moment niet voorzien van een achterbank of een tussenschot. De auto is toen niet aangemerkt als personenauto en op 5 januari 2005 is het bovengenoemde - zogeheten grijze kenteken afgegeven. De achterbank en het tussenschot zijn ongeveer een week vóór de controle door belanghebbende ingebouwd op verzoek van een potentiële klant. Ter zake van de inbouw heeft geen registratie als personenauto plaatsgehad.
3.5.
In het verleden zijn verschillende Hummers van het type H2 gekeurd door de RDW. Daartoe behoorden onder meer de volgende auto's:
- a)
een Hummer met het kenteken [XX-XX-XX] en een Hummer met het kenteken [XX-XX-XX]; deze auto's waren bij de keuring voorzien van een achterbank en zijn door de RDW niet aangemerkt als personenauto; de kentekenbewijzen van beide auto's vermelden dat deze zijn voorzien van een dubbele cabine; naderhand zijn voor die auto's naheffingsaanslagen BPM opgelegd, die op grond van het vertrouwensbeginsel zijn vernietigd;
- b)
een Hummer met het kenteken [XX-XX-XX]; deze auto was bij de keuring naast de twee voorstoelen niet voorzien van extra zitplaatsen en is door de RDW niet aangemerkt als personenauto; het kentekenbewijs van die auto vermeldt dat deze vijf zitplaatsen heeft.
3.6.
Op grond van de bevindingen van de controle heeft de Inspecteur de auto aangemerkt als personenauto en in verband daarmee de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd wegens gebruik van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet als zodanig geregistreerde personenauto, een en ander op de voet van artikel 1, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). In het kader van de beoordeling van het bezwaar heeft de Inspecteur op 1 februari 2007 een bezoek gebracht aan het bedrijfspand en de plaats bezocht waar de auto ten tijde van de controle was geparkeerd.
4. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot de in het geding in eerste aanleg tussen partijen bestaande geschilpunten het volgende overwogen:
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 dienen voor de toepassing van eerstgemelde bepaling als weg te worden aangemerkt alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
4.2.
Niet in geschil is dat, indien en voor zover de auto niet stond geparkeerd op eigen terrein van belanghebbende, hij stond geparkeerd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg of daarvoor openstaand pad als hierboven bedoeld. Indien en voor zover de auto stond geparkeerd op eigen terrein van belanghebbende overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein moet worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaande weg of een daarvoor openstaand pad als hierboven bedoeld, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein (HR 8 april 1997, VR 1998, 2).
4.4.
Noch uit de ten tijde van de controle gemaakte foto's (bijlage 3 bij het verweerschrift) noch anderszins is gebleken dat op dat moment de toegang tot de plek waar de auto stond geparkeerd voor het openbaar verkeer feitelijk werd belemmerd of dat belanghebbende zich op dat moment op kenbare wijze het recht had voorbehouden en de feitelijke mogelijkheid had geschapen om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen. De rechtbank leidt hieruit af dat belanghebbende duldde dat het algemene verkeer gebruikmaakte van het terrein.
4.5.
Aan dit oordeel doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, blijkens de als bijlage 12 bij het beroepschrift gevoegde foto's op enig moment een afzetting van paaltjes met een daartussen gespannen ketting is aangebracht. In de eerste plaats staat niet vast op welk moment die foto's zijn genomen. Wel staat vast dat de afzetting niet aanwezig was ten tijde van de controle, naar welk moment de situatie naar het oordeel van de rechtbank moet worden beoordeeld. Dat het terrein op enig ander moment wellicht anders moet worden gekwalificeerd doet niet terzake (vergelijk HR 16 oktober 1973, VR 1974, 89). Bovendien acht de rechtbank de enkele plaatsing van de afzetting waarvan de paaltjes blijkens de voormelde foto's los geplaatst zijn onvoldoende voor het oordeel dat belanghebbende zich op kenbare wijze het recht had voorbehouden om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen en niet duldde dat het algemene verkeer gebruikmaakt van het terrein.
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat de foto's die als bijlage 3 bij het verweerschrift zijn gevoegd de situatie ten tijde van de controle weergeven, zodat de rechtbank belanghebbende niet kan volgen in haar betoog dat de Inspecteur niet heeft vastgesteld wat de feitelijke situatie ter plaatse was.
4.7.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de plaats waar de auto stond geparkeerd op dat moment een voor het openbaar verkeer openstaande weg of openstaand pad in de hiervoor bedoelde zin vormde, ook indien en voor zover die plaats eigen terrein van belanghebbende was.
4.8.
Het beroep van belanghebbende op het door haar veronderstelde gedoogbeleid strekt kennelijk ten betoge dat bij haar het rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur het standpunt innam dat zij ter plaatse niet gebruik kon maken van de weg in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet. Een dergelijk vertrouwen kan niet worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat aan belanghebbende nimmer andere naheffingsaanslagen BPM of motorrijtuigenbelasting zijn opgelegd voor tot haar bedrijfsvoorraad behorende en rond het bedrijfspand geparkeerde auto's, te minder nu gesteld noch gebleken is dat bij belanghebbende eerder controles als de onderhavige zijn ingesteld en daarbij gebruik van de weg met niet als zodanig geregistreerde personenauto's is geconstateerd. Om diezelfde reden faalt het beroep dat belanghebbende in dit verband heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4.9.
Aan de uitlatingen van brigadier [A] kan belanghebbende evenmin in rechte te beschermen vertrouwen jegens de Inspecteur ontlenen, aangezien die uitlatingen niet zijn gedaan in het kader van de controle op de naleving van de Wet (HR 5 januari 2000, nummer 34 689, BNB 2000/81).
4.10.
Gelet op de tekst en de onderlinge samenhang van de onderdelen 1, 4 en 5 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 december 2002, nummer CPP2002/3264M, Vakstudie Nieuws 2003/5.29 (hierna: het Besluit), verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat voor toepassing van het Besluit voldoende is dat een voertuig voldoet aan het gestelde in onderdeel 4 dat het voertuig met name is ingericht voor het vervoer van dieren of goederen en dat de inrichting voor andere doeleinden daaraan ondergeschikt is. Uit de tekst van onderdeel 4 blijkt immers dat het aldaar gestelde geldt als leidraad voor de te stellen voorwaarden. Naar luid van onderdeel 1 bevat het Besluit de voorwaarden waaronder multifunctioneel ingerichte motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg voor de heffing van de BPM en de motorrijtuigenbelasting niet als personenauto worden aangemerkt en gaat het daarbij om motorrijtuigen die multifunctioneel zijn ingericht en die naast de mogelijkheid tot het vervoeren van lading tevens voorzieningen bevatten voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van personen. Ook uit de eerste in onderdeel 5 gestelde voorwaarde blijkt dat sprake moet zijn van een voertuig met een laadruimte met voorzieningen voor het verblijf en/of de overnachting van personen. Nu niet in geschil is dat de auto niet is voorzien van dergelijke voorzieningen kan belanghebbende geen geslaagd beroep doen op het Besluit. De rechtbank voegt daar ten overvloede aan toe dat belanghebbende overigens tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voldoet aan de in onderdeel 5 van het Besluit gestelde voorwaarden.
4.11.
Aangezien de auto ten tijde van de controle was voorzien van een achterbank was deze naar het oordeel van de rechtbank ingericht voor het vervoer van personen. Gelet op de tot de gedingstukken behorende foto's van de auto kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aldus geboden mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens dient en dus geen zelfstandige betekenis heeft. Uit de foto's blijkt dat sprake is van een volwaardige achterbank die is geplaatst op de normaliter daarvoor bestemde plaats tussen de reeds aanwezige achterportieren. Na deze inbouw is sprake van een vierdeursauto met volwaardige voor- en achterzitplaatsen welke tezamen een grotere ruimte omvatten dan de (resterende) laadruimte. Het gebruik dat belanghebbende van de auto maakt, doet in dit verband niet terzake (HR 15 september 1993, nummer 29 113, BNB 1993/315). De verhouding tussen het toegestane laadvermogen en het ”passagiersvermogen” noch de omstandigheid dat de achterbank en het tussenschot eenvoudig zijn te verwijderen acht de rechtbank voldoende voor het oordeel dat de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens dient. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de auto naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een motorrijtuig als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
4.12.
Indien belanghebbende met haar stelling dat de achterbank en het tussenschot eenvoudig zijn te verwijderen, beoogt te stellen dat sprake is van een bestelauto in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, faalt die stelling, omdat gesteld noch gebleken is dat de auto voldoet aan de overige in artikel 3, derde lid, van de Wet gestelde eisen.
4.13.
Op grond van het overwogene in 4.10 tot en met 4.12 is de rechtbank van oordeel dat de auto moet worden aangemerkt als een personenauto als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet.
4.14.
Aan de op 9 november 2004 uitgevoerde keuring van de auto, op dat moment niet voorzien van achterbank en tussenschot, kan belanghebbende niet het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur het standpunt innam dat de auto, eenmaal voorzien van achterbank en tussenschot, niet kwalificeert als personenauto. Evenmin kan aan die enkele keuring het rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de Inspecteur Hummers in het algemeen, ongeacht of zij zijn voorzien van een achterbank en/of een tussenschot, niet als personenauto's aanmerkt.
4.15.
Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel zijn slechts van belang de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Aan de omstandigheid dat de inspecteur ten aanzien van andere belastingplichtigen een bepaalde gedragslijn heeft gevolgd, kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend (HR 14 juli 2000, nummer 35 549, BNB 2000/343). Het beroep dat belanghebbende ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel doet op de keuring van andere Hummers faalt reeds om bovenstaande reden.
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de RDW op basis van het Besluit gedurende een reeks van jaren Hummers van het onderhavige type, ongeacht of zij waren voorzien van een achterbank, steeds heeft aangemerkt niet als personenauto maar als vrachtauto, omdat sprake was van multifunctionele voertuigen in de zin van het Besluit. Belanghebbende beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel.
4.17.
Indien deze stelling aldus moet worden verstaan dat volgens belanghebbende sprake is geweest van een terzake door de RDW gevoerd beleid overweegt de rechtbank als volgt. Het noemen van andere gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, kan meewerken tot het bewijs van de aanwezigheid en inhoud van het door belanghebbende gestelde beleid (vergelijk HR 16 december 1998, nummer 32 693, BNB 1999/164). De Inspecteur heeft hier tegenover gemotiveerd gesteld onder meer onder verwijzing naar de brief van het Ministerie van Financiën die als bijlage 14 bij het verweerschrift is gevoegd dat een aantal Hummers, die ten tijde van keuring waren voorzien van een achterbank, ten onrechte niet zijn aangemerkt als personenauto, dat het hierbij gaat om incidenten en dat voor de desbetreffende auto’s naheffingsaanslagen BPM zijn opgelegd. Tegenover deze betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vorenbedoelde onjuiste keuringen berustten op een door de Inspecteur en/of de RDW gevoerd beleid, al dan niet op basis van het Besluit. De omstandigheid dat zoals belanghebbende ter zitting heeft aangeboden te bewijzen de RDW Hummers keurde op basis van het Besluit is niet relevant, omdat uit die enkele omstandigheid niet het bestaan van een bepaald beleid kan worden afgeleid. Dat twee van de voormelde naheffingsaanslagen nadien zijn vernietigd op grond van het vertrouwensbeginsel doet aan voormeld oordeel niet af. Immers, juist het feit dat naheffingsaanslagen zijn opgelegd biedt steun aan de gedachte dat de Inspecteur niet de bedoeling had om ten aanzien van Hummers een beleid te voeren als hiervoor in 4.16 omschreven. Zoals hiervoor in 4.15 is overwogen, kan belanghebbende aan de behandeling van (Hummers van) andere belastingplichtigen geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
4.18.1.
Indien de onder 4.16 weergegeven stelling aldus moet worden verstaan dat volgens belanghebbende sprake is geweest van schending van de zogeheten meerderheidsregel overweegt de rechtbank als volgt.
4.18.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar stelling kopieën van de kentekenbewijzen van de in punt 3.5 genoemde Hummers in het geding gebracht. Andere concrete gevallen zijn door haar niet genoemd.
4.18.3.
De Hummers met de kentekens [XX-XX-XX] en [XX-XX-XX] waren ten tijde van de keuring voorzien van een achterbank en waren dus niet gelijk aan de auto, zoals die ten tijde van de keuring was uitgevoerd. In zoverre is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat die Hummers ondanks deze ongelijkheid evenals de auto niet zijn aangemerkt als personenauto. Belanghebbende heeft echter geen belang bij een beroep op deze schending, omdat zij hierdoor niet nadeliger is behandeld dan de houders casu quo gebruikers van die andere Hummers. Ten opzichte van (de keuring van) de Hummer met kenteken [XX-XX-XX] is sprake van een gelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat beide auto's ten tijde van de keuring niet waren voorzien van extra zitplaatsen en zij beide niet zijn aangemerkt als personenauto. De rechtbank neemt hierbij voor zover nodig in aanmerking dat de Inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat de vermelding op het kentekenbewijs van de Hummer met kenteken [XX XX-XX] dat deze vijf zitplaatsen heeft niet strookt met de feitelijke situatie, maar verplicht is op grond van Europese regelgeving.
4.18.4.
Gesteld noch gebleken is dat voor de Hummer met kenteken [XX-XX-XX] een naheffingsaanslag BPM is opgelegd of dat deze na de keuring is voorzien van extra zitplaatsen of andere voorzieningen op grond waarvan zij (alsnog) als personenauto moet worden aangemerkt. Alsdan valt niet in te zien op welke wijze in vergelijking met de houder casu quo gebruiker van die Hummer ten opzichte van belanghebbende is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.18.5.
De voor de Hummers met de kentekens [XX-XX-XX] en [XX-XX-XX] opgelegde naheffingsaanslagen BPM zijn vernietigd, omdat de desbetreffende belastingplichtigen zich konden beroepen op het door de keuring gewekte vertrouwen dat de auto ondanks de aanwezigheid van een achterbank niet kwalificeerde als personenauto. Voor zover het beroep op het gelijkheidsbeginsel ertoe strekt dat de onderhavige naheffingsaanslag om dezelfde reden moet worden vernietigd, faalt het, omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Anders dan de twee andere Hummers was de auto ten tijde van de keuring immers niet voorzien van een achterbank, zodat jegens belanghebbende niet op die grond vertrouwen kan zijn gewekt.
4.19.
Op grond van het overwogene in 4.14 tot en met 4.18.5 verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
4.20.
De boete is opgelegd op de grond dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat zij ter zake van het gebruik van de weg met de auto op de in 3.2 omschreven wijze geen BPM heeft betaald. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op het complexe karakter van de materie, de onduidelijkheid over het begrip weg in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet en de onduidelijke situatie ter plaatse, belanghebbende kon menen dat zij de auto op de bewuste plaats kon parkeren zonder dat dit zou leiden tot een belastbaar feit voor de BPM. Het beroep van belanghebbende op afwezigheid van alle schuld slaagt derhalve. De boete dient in zijn geheel te vervallen.
4.21.
Gelet op al het vorenoverwogene en omdat niet langer in geschil is dat de naheffingsaanslag is opgelegd naar een te hoge heffingsgrondslag en dat om die reden de naheffing in elk geval moet worden verminderd tot op € 13.557, komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gedeeltelijk is gegrond. De naheffingsaanslag en de boete moeten worden verminderd tot op € 13.557 respectievelijk nihil.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1.
Met betrekking tot het hoger beroep houdt partijen uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwens en gelijkheidsbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2.
Het Hof merkt als tussen partijen vaststaand aan dat de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de naheffingsaanslag als zodanig tussen partijen niet in geschil is.
5.3.
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de boete terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.4.
Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
6. Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
6.1.
De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de met betrekking tot de auto en de ten tijde van de controle omtrent de inrichting en het gebruik van de auto voorhanden zijnde gegevens meebrengen: in de eerste plaats dat de vóór het tijdstip van de controle door belanghebbende aan de auto uitgevoerde werkzaamheden de auto in een zodanige staat hebben gebracht dat de auto is te kwalificeren als een personenauto als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de Wet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet en in de tweede plaats dat het aldus als personenauto aan te merken motorrijtuig ten tijde van de controle gebruikmaakte van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 en daarmee in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet. Bij dat laatste neemt het Hof ook in aanmerking dat tussen partijen vaststaat dat de auto ten tijde van de controle voor een groot deel, in elk geval met de achterwielen, op een niet tot het eigen terrein van belanghebbende behorend weggedeelte stond en dat dat gedeelte behoort tot een voor het openbaar verkeer openstaande weg (belanghebbende: ”de Hummer stond met de kont op de openbare weg”).
6.2.
De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel evenzeer terecht en op goede gronden geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat de Inspecteur door de in geding zijnde belasting na te heffen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens en gelijkheidsbeginsel, heeft geschonden.
6.3.
Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel met hetgeen zij in beroep en hoger beroep heeft gesteld en aan stukken, waaronder een bij haar brief van 9 april 2008 toegezonden DVD met een ter zitting getoonde video-opname van haar bedrijfsterrein, heeft ingebracht, geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die in redelijkheid, in weerwil van het overwogene in 6.1 een 6.2, de conclusie rechtvaardigen dat niettemin de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd dan wel de belasting in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is nageheven. Wat dat laatste betreft overweegt het Hof dat belanghebbendes beroep op de bij haar brief van 2 februari 2009 toegezonden producties 7 en 8 geen doel treft. De Inspecteur heeft ter zitting daaromtrent verklaard, hetgeen het Hof aannemelijk acht en overigens door belanghebbende niet, althans niet afdoende is weersproken, dat productie 7 betrekking heeft op feitelijk en rechtens andere gevallen dan het onderhavige, dat productie 8 een bijzondere, van de onderhavige kwestie afwijkende aangelegenheid betreft en dat belanghebbende ook om die redenen zich niet met vrucht op het vertrouwens en/of gelijkheidsbeginsel kan beroepen.
6.4.
Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
6.5.
Het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep treft naar ’s Hofs oordeel hetzelfde lot, omdat nog afgezien dat de rechtbank met juistheid heeft beslist dat de boete wegens afwezigheid van alle schuld moet vervallen dat beroep betrekking heeft op een rechtens ander onderdeel van de beslissing van de rechtbank, te weten dat inzake de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking, dan waartegen belanghebbende in hoger beroep is opgekomen, te weten dat inzake de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Daarvan uitgaande had de Inspecteur, evenals belanghebbende heeft gedaan, binnen de wettelijke termijn van zes weken, althans tijdig, hoger beroep tegen die beslissing moeten instellen. Dat laatste is niet geschied. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet is te oordelen dat de Inspecteur in verzuim is geweest.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.