Vergelijk Hoge Raad 1 juli 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6607.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, nr. AWB - 20 , 6051, 20 , 8432 en 20 , 8433
ECLI:NL:RBZWB:2021:2722, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-06-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 6051, 20 _ 8432 en 20 _ 8433
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:2722, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑06‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:945, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2021/2186 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 03‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6051, 20/8432 en 20/8433
uitspraak van 3 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
- De beslissing van de inspecteur van 11 maart 2020 inhoudende het niet ambtshalve verminderen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01) (BRE 20/6051);
- De uitspraak van de inspecteur van 22 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.454 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 57 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.77.01) (BRE 20/8432);
- De uitspraak van de inspecteur van 22 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.014 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 55 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.87.01) (BRE 20/8433).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Duitsland. Zij bezit een woning in Nederland, waardoor zij buitenlands belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting. Het gaat om de woning aan [adres] (hierna: de woning).
2.2.
In de jaren 2016, 2017 en 2018 was de WOZ-waarde van de woning respectievelijk € 238.000, € 237.000 en € 230.000.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV ingediend waarin de woning is opgenomen in box 3 voor een waarde van € 180.000. De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is conform de aangifte opgelegd. Nadat belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag, heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Vervolgens is de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.4.
Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend waarin de woning is opgenomen in box 3 voor een waarde van € 180.000. Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend waarin de woning is opgenomen in box 3 voor een waarde van € 110.000. De definitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zijn conform de aangiften opgelegd.
2.5.
Op 27 november 2019 heeft de inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering van belanghebbende ontvangen, waarin verzocht wordt om aanpassing van de waarde van de woning in de jaren 2016 en 2017. Vervolgens heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 opnieuw beoordeeld, geconstateerd dat de aanslag naar een te laag bedrag is vastgesteld en aangekondigd dat er een navorderingsaanslag zal worden opgelegd.
2.6.
Per brief van 1 maart 2020 heeft belanghebbende de verzoeken om ambtshalve vermindering ingetrokken. Vervolgens heeft de inspecteur een beslissing genomen over het reeds ingetrokken verzoek ten aanzien van het jaar 2016.
2.7.
Met dagtekening 28 maart 2020 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opgelegd, gebaseerd op een correctie van de waarde van de woning naar € 237.000. Met dagtekening 22 april 2020 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 opgelegd, gebaseerd op een correctie van de waarde van de woning naar € 230.000.
2.8.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
- 1.
Zijn de beroepen ontvankelijk?
- 2.
Beschikt de inspecteur over een navorderingsgrond voor de jaren 2017 en 2018?
- 3.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
- 4.
Heeft belanghebbende recht op toerekening van het heffingvrij vermogen van haar echtgenoot?
Ontvankelijkheid beroep ten aanzien 2016
2.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering ten onrechte is genomen, aangezien belanghebbende dit verzoek had ingetrokken.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat door de intrekking van het verzoek, de procedure van rechtswege is geëindigd en de (bestreden) aanslag niet meer ter beoordeling stond aan de inspecteur.1.Als gevolg daarvan kan de beslissing van de inspecteur op het verzoek niet aangemerkt worden als een voor bezwaar vatbare beschikking. De door de inspecteur genomen beslissing op 11 maart 2020 is daarom geen beslissing waar rechtsmiddelen tegen open staan. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid beroepen ten aanzien van 2017 en 2018
2.11.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.12.
De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend op 22 juli 2020, waardoor de termijn in beginsel eindigde op 2 september 2020. De beroepschriften zijn door de rechtbank na afloop van deze termijn ontvangen, namelijk op 14 september 2020.
2.13.
Belanghebbende stelt dat de uitspraken op bezwaar niet op de juiste wijze bekendgemaakt zijn, aangezien deze niet zijn toegestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraken op bezwaar wel op de juiste wijze bekendgemaakt zijn, omdat deze uitspraken op verzoek van gemachtigde enkel naar belanghebbende toegestuurd zijn.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de uitspraken op bezwaar niet op de juiste wijze bekendgemaakt bij enkel verzending naar belanghebbende, aangezien deze op grond van artikel 6:17 van de Awb tevens naar de gemachtigde van belanghebbende verstuurd hadden moeten worden. Artikel 6:17 van de Awb strekt tot bescherming van de procedurele belangen van belanghebbende.2.Door de uitspraken op bezwaar niet ook toe te sturen aan de gemachtigde van belanghebbende, zijn de uitspraken op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Dat door belanghebbende is verzocht om de uitspraken op bezwaar toe te zenden aan belanghebbende, ontslaat de inspecteur niet van de plicht om de uitspraken op bezwaar tevens toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende.
2.15.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 april 20073.is de beroepstermijn niet eerder aangevangen dan op het moment dat de gemachtigde van belanghebbende de uitspraken op bezwaar alsnog heeft ontvangen. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde direct na ontvangst van de uitspraken op bezwaar de beroepen heeft ingesteld. Gelet daarop acht de rechtbank het aannemelijk dat de gemachtigde van belanghebbende de uitspraken op bezwaar niet eerder ontvangen heeft dan zes weken voor ontvangst van de beroepschriften bij de rechtbank. De beroepen zijn dus tijdig ingediend en derhalve ontvankelijk.
Navorderingsgrond
2.16.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim), behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwader trouw rust op de inspecteur.
2.17.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.4.
2.18.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018 ten onrechte zijn opgelegd, aangezien er geen sprake is van een navorderingsgrond. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur had toegezegd dat er niet zou worden nagevorderd en dat in de jaren na 2016 een waarde van de woning zou worden gehanteerd van € 180.000. De inspecteur is van mening dat er (primair) sprake is van een nieuw feit en (subsidiair) van een kenbare fout5., waarbij hij betwist dat er sprake is geweest van de door belanghebbende gestelde toezegging.
2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de inspecteur over een nieuw feit. Door het verzoek om ambtshalve vermindering over 2016 en 2017 bestond er namelijk aanleiding voor de inspecteur de ingediende aangiftes te beoordelen. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim doordat bij de initiële aanslagregeling geen nader onderzoek is verricht. Gelet op de inhoud van de aangiften bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de in de aangiften opgenomen gegevens juist zijn. Op zichzelf is er namelijk geen aanleiding te veronderstellen dat de jaarlijks aangegeven waarden onjuist zijn, aangezien de waarderingsvoorschriften van box 3 de mogelijkheid openlaten dat van de WOZ-waarde wordt afgeweken.
De stelling van belanghebbende dat er een afspraak is gemaakt dat als waarde van de woning in box 3 een bedrag van € 180.000 gehanteerd zou worden in de jaren volgend op 2016, is ook gemotiveerd betwist door de inspecteur door middel van een interne telefoonnotitie. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur heeft toegezegd dat er niet zou worden nagevorderd, is gemotiveerd betwist door de inspecteur. Belanghebbende heeft haar stellingen niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een toezegging dat er niet zou worden nagevorderd of dat er sprake zou zijn van een afspraak dat de waarde van € 180.000 gehanteerd zou worden in de jaren na 2016.
De inspecteur beschikt dus over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
2.20.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur beschikt over een navorderingsgrond, namelijk een nieuw feit, behoeft het subsidiaire standpunt van de inspecteur ten aanzien van de kenbare fout geen verdere behandeling.
Vertrouwensbeginsel
2.21.
Zoals opgenomen in 2.19 is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een toezegging of afspraak waar belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen aan kon ontlenen met betrekking tot de waardering van de woning in box 3. Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat niet op.
Heffingvrij vermogen in box 3
2.22.
Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat zij ook recht heeft op het bedrag aan heffingvrij vermogen in box 3 van haar echtgenoot, aangezien zij gehuwd is en dus een fiscale partner heeft.
2.23.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat deze stelling niet op. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn beiden woonachtig in Duitsland. Indien zowel belanghebbende als haar echtgenoot in Nederland aan te merken zijn als kwalificerend buitenlands belastingplichtige6., worden zij aangemerkt als fiscale partners en bestaat de mogelijkheid het heffingvrije vermogen van haar partner in aanmerking te nemen. Aangezien belanghebbende in haar aangiften aangegeven heeft niet kwalificerend buitenlands belastingplichtige te zijn en ook geen informatie heeft verstrekt waaruit het tegendeel blijkt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat belanghebbende en haar partner kunnen worden aangemerkt als fiscale partners. Belanghebbende kan dus geen aanspraak maken op toedeling van het heffingvrije vermogen van haar partner.
Slotsom
2.24.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ten aanzien van het jaar 2016 niet-ontvankelijk verklaard en zijn de beroepen ten aanzien van de jaren 2017 en 2018 ongegrond verklaard.
2.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2021
Vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969.
Vergelijk Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410
Artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR.
Artikel 1.2, vierde lid, aanhef en onderdeel b van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 7.8 van de Wet IB 2001.