Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.6.2
2.6.6.2 De voorrangsregel van het door een teruggaaf omzetbelasting opgewekte vertrouwen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393717:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor het criterium van de bevoegdheid van de inspecteur en dat van de duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing 2.5.2, resp. 2.6.3.2.
Zie bijvoorbeeld in dezelfde zin 2.6.2.2 met betrekking tot de regel van de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag.
V gl. ook 2.6.4.2 inzake het verwerken van de naheffingsbevoegdheid (tweede criterium).
Het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen in de aangifte noemt de Hoge Raad in BNB 1990/119 als voorbeeld van omstandigheden waaruit de belastingplichtige kan afleiden dat de inspecteur een standpunt heeft ingenomen. Van belang is dat het in BNB 1990/119 om de inkomstenbelasting ging. Het aangiftebiljet heeft daar een ander karakter dan in de afdrachtbelastingen, zoals de omzetbelasting. Zie verder 2.6.2.2.
J.A. Smit stelt een strengere eis en meent dat er sprake moet zijn van duidelijke, op zelfbinding gerichte bestuurshandelingen, wil het beroep op het verwachtingsbeginsel kans van slagen hebben. Zie zijn noot onder HR 14 juni 1989, nr. 25190, FED 1989/459 (BNB 1989/271).
Aldus de formulering van de Hoge Raad in BNB 1989/271 met betrekking tot datgene waarvan in cassatie kon worden uitgegaan.
De Hoge Raad geeft in de arresten inzake de omzetbelasting in relatief positieve bewoordingen aan welke voorrangsregel moet worden gehanteerd. Uitgangspunt is dat de beschikking waarbij de inspecteur een teruggaaf verleent, niet een te eerbiedigen vertrouwen oproept. Of er sprake is van een uitzondering moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende voorrangsregel:
De bevoegdheid tot naheffing van omzetbelasting vervalt indien de belastingplichtige een verzoek om teruggaaf heeft gedaan, waarbij hij alle relevante feiten en van belang zijnde inlichtingen heeft verstrekt, en hij vervolgens redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de teruggaaf is geschied onder zodanige omstandigheden dat deze is aan te merken als het duidelijk kenbaar maken van een standpunt, waaraan de belastingplichtige het vertrouwen mag ontlenen dat de teruggaaf onherroepelijk is. Hiervan is sprake ingeval de inspecteur de indruk heeft gewekt het verzoek aan een voldoende grondig onderzoek te hebben onderworpen en hij bovendien de teruggaaf heeft verleend zonder uitdrukkelijk voorbehoud te hebben gemaakt van correctie bij later onderzoek.
In de voorrangsregel zijn de volgende vier criteria van belang:
de teruggaaf is aan te merken als het duidelijk kenbaar maken van een standpunt, waaraan de belastingplichtige het vertrouwen mag ontlenen dat de teruggaaf onherroepelijk is;
de belastingplichtige heeft de indruk kunnen krijgen van een voldoende grondig onderzoek van de inspecteur;
de belastingplichtige heeft alle relevante inlichtingen met betrekking tot het verzoek verstrekt;
de teruggaaf is verleend zonder voorbehoud van een correctie bij later onderzoek.1
Hiervoor heb ik al gewezen op de verwantschap met de voorrangsregel van de vermindering loonbelasting. Vooral in de drie laatste criteria komt deze duidelijk naar voren.
Het eerste criterium: de teruggaaf is aan te merken als het duidelijk kenbaar maken van een standpunt, waaraan de belastingplichtige het vertrouwen mag ontlenen dat de teruggaaf onherroepelijk is
Ook in dit criterium wordt weer tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de indruk die de belastingplichtige redelijkerwijs van een en ander heeft gekregen.2
Van belang is dat de Hoge Raad daarbij spreekt van het duidelijk kenbaar maken van een standpunt. Hiermee geeft de rechter mijns inziens aan dat er meer nodig is dan de impliciete standpuntbepaling die vereist is bij de regel van de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag. Anderzijds verlangt de Hoge Raad ook niet een expliciete toezegging of een akkoordverklaring van de zijde van de inspecteur. Met deze constatering komen we toe aan het tweede criterium waarin dit criterium nader wordt geconcretiseerd en toepasbaar gemaakt.
Het tweede criterium: de belastingplichtige heeft de indruk kunnen krijgen van een voldoende grondig onderzoek van de inspecteur
In het algemeen roept het inwilligen van een verzoek om teruggaaf geen vertrouwen op. De reden hiervoor is duidelijk: de werkwijze van de fiscus om de verzoeken om teruggaaf zo spoedig mogelijk en zonder diepgaand onderzoek naar de juistheid van de bedragen af te handelen is ingegeven door het belang dat ondernemers daarbij hebben. Indien er door deze werkwijze ten onrechte bedragen worden teruggegeven, dan moet de inspecteur later de mogelijkheid hebben om een naheffingsaanslag op te leggen. Volgens de Hoge Raad wordt deze algemene regel slechts doorbroken als de belastingplichtige redelijkerwijs de indruk heeft kunnen krijgen dat de inspecteur een voldoende grondig onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van het verzoek.
In ieder geval is daarvoor mijns inziens nodig dat de belastingplichtige bij zijn verzoek uitdrukkelijk en gemotiveerd de aangelegenheid moet hebben vermeld.3 Op zich levert dit nog niet de indruk van een voldoende grondig onderzoek op.4 Er zal bijvoorbeeld sprake moeten zijn van een behandelingsduur van het verzoek, welke langer i s dan normaal. Bovendien komt het mij voor dat nodig is dat de inspecteur zelf aan de belastingplichtige heeft duidelijk gemaakt met onderzoek naar de aangelegenheid bezig te zijn, bijvoorbeeld in de zin dat hij nog nader intern overleg voert, de zaak in beraad heeft of nadere inlichtingen vraagt. Van de kant van de inspecteur moet uiting eraan zijn gegeven dat hij zich daadwerkelijk met de aangelegenheid bezig houdt.5
Het derde criterium: de belastingplichtige heeft alle relevante inlichtingen met betrekking tot het verzoek verstrekt
Het spreekt vanzelf dat de belastingplichtige die zich beroept op door de inspect Leur opgewekt vertrouwen, dat alleen maar kan doen indien hij alle informatie die de inspecteur voor zijn beoordeling nodig heeft, aan de inspecteur heeft verstrekt. In BNB 1989/271 en 1991/303 wordt dit criterium niet afzonderlijk door de Hoge Raad genoemd, om de eenvoudige reden dat tussen partijen niet in geschil was dat de belastingplichtige zijn verzoek om teruggaaf gedaan had ‘onder vermelding van alle ter zake van belang zijnde gegevens’.6 Hetzelfde criterium is aan de orde bij de voorrangsregel van de beschikking tot vermindering van loonbelasting.
Het vierde criterium: de teruggaaf is verleend zonder voorbehoud van een correctie bij later onderzoek
In de procedure die leidde tot BNB 1989/271 had de inspecteur aangevoerd dat verzoeken om teruggaaf niet alleen zo snel mogelijk en zonder diepgaand onderzoek worden afgedaan, maar ook dat een teruggaaf gedaan onder het voorbehoud van correctie bij later onderzoek niet kan dienen als basis voor een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook in de sfeer van de loonbelasting speelt de vraag naar de strekking van een dergelijk voorbehoud. In de volgende paragraaf ga ik hierop nader in.