ABRvS, 28-06-2017, nr. 201606088/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:1713
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
201606088/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1713, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2017/3331
JOM 2018/340
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het college een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
201606088/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beuningen (Gelderland),
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 augustus 2015 in zaak nr. 15/2956 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het college een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij mondelinge uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft eveneens nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Kleef, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van deze wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. In hoger beroep is in geschil of een oorzakelijk verband tussen de door [appellant] gestelde schade en het hierna te omschrijven handhavingsbesluit van 27 oktober 2011 ontbreekt. Indien dat oorzakelijk verband ontbreekt, is het verzoek om schadevergoeding reeds daarom terecht afgewezen.
handhavingsprocedure
3. Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het college [appellant] onder aanzegging van een last onder bestuursdwang gelast de overtredingen van de Bouwverordening gemeente Beuningen 2007, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de Woningwet op het perceel [locatie] te Beuningen (hierna: het perceel) binnen twee weken na verzending van het besluit ongedaan te maken. In dit besluit is vermeld dat bij een inspectie op het perceel op 27 september 2011 is geconstateerd dat in de woning en in de voor- en achtertuin grote hoeveelheden (grof)vuil/afval en allerhande goederen zijn verzameld. Het is vrijwel onmogelijk geworden de woning te betreden of in geval van nood uit de woning te vluchten. Op diverse plaatsen zit schimmel en ander vuil tegen wanden, op vloeren, op het keukenblok, et cetera. De tuin is overmatig begroeid en er ligt veel (grof)vuil en afval. Dit kan stank veroorzaken en is een potentieel broeinest van ongedierte. Verder is sprake van een brandonveilige situatie voor [appellant] en omwonenden. Zowel de woning als de voor- en achtertuin zijn bovendien in slechte staat van onderhoud. Het college heeft [appellant] gelast om de overtredingen ongedaan te maken door verschillende voorzieningen te treffen.
4. Bij brief van 9 januari 2012 heeft het college [appellant] medegedeeld dat is geconstateerd dat hij de in het besluit van 27 oktober 2011 bedoelde werkzaamheden niet binnen de daarvoor gestelde begunstigingstermijn heeft verricht. In de periode van 12 tot en met 20 januari 2012 heeft het college die werkzaamheden zelf laten uitvoeren.
5. Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 27 oktober 2011 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 27 oktober 2011 in zoverre gewijzigd, dat [appellant] niet wordt verweten artikel 7.3.2, aanhef en onder d, van de Bouwverordening te hebben overtreden, dat hij niet wordt gelast de gehele woning, maar alleen de keuken te reinigen, dat geen bouwkundige maatregelen ten aanzien van de garage hoeven te worden getroffen en dat de begunstigingstermijn wordt gewijzigd in zes weken na de uitspraak van 22 november 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem.
6. Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
7. Bij uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:41) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland vernietigd, het tegen het besluit van 28 februari 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te zijn, dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. De in het besluit van 28 februari 2012 gehandhaafde last houdt in dat [appellant] de te hoge vuurbelasting dient te verlagen door de inboedel tot 12 m³ terug te brengen. Daaruit blijkt niet dat, zoals het college in het verweerschrift in hoger beroep te kennen heeft gegeven, de inboedel tot 12 m³ per ruimte dient te worden teruggebracht. Gelet hierop dient te worden geoordeeld dat de last, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Afdeling heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 28 februari 2012 in stand te laten. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de last weliswaar onduidelijk is geformuleerd, maar overeenkomstig de bedoeling van het college, te weten het terugbrengen van de inboedel tot een volume van 12 m³ per ruimte, is uitgevoerd.
8. Bij brief van 25 november 2015 heeft [appellant] de Afdeling verzocht om de uitspraak van 15 januari 2014 te herzien. Hij heeft naar voren gebracht dat uit een e-mail van de zijde van de gemeente van 18 oktober 2011 met bijbehorend memo, waarmee hij eerst na de uitspraak van 15 januari 2014 bekend is geraakt, blijkt dat bestuursdwang slechts mocht worden toegepast op de uitdrukkelijke voorwaarde dat op voorhand de financiële verhaalbaarheid in gang zou worden gezet. Omdat niet aan deze voorwaarde was voldaan, mocht niet tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan en mochten de kosten niet op hem worden verhaald, aldus [appellant].
9. Bij uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1681) heeft de Afdeling het verzoek om herziening afgewezen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat uit de e-mail van 18 oktober 2011 en het bijbehorend memo niet blijkt dat het besluit tot oplegging van bestuursdwang onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college heeft toegelicht dat de financiële positie van [appellant] voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang, in het kader van een zorgvuldige afweging van belangen, in kaart is gebracht. Het college heeft evenzeer toegelicht dat de toepassing van bestuursdwang noodzakelijk was met het oog op de brandveiligheid en het voorkomen van verontreiniging in en rondom de woning van [appellant], zodat de toepassing van bestuursdwang niet afhankelijk was van (het ontbreken van) financiële verhaalbaarheid. Evenmin is gebleken dat de bestuursdwang op een andere wijze is uitgevoerd dan hetgeen in de uitspraak is vermeld. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat ingeval de Afdeling eerder met de inhoud van de e-mail en memo bekend was geweest, dit tot een andere uitspraak zou hebben geleid.
verzoek om schadevergoeding
10. Bij brief van 25 juni 2014 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 27 oktober 2011 en de feitelijke toepassing van bestuursdwang. In deze brief heeft hij aangevoerd dat in dat besluit ten onrechte is bepaald dat hij de inboedel van de woning tot 12 m³ dient terug te brengen. Voorts heeft hij gesteld dat onbrandbare goederen en reguliere gebruiksgoederen, zoals een elektrische fiets en een bromfiets, zijn meegenomen.
aangevallen uitspraak
11. De rechtbank heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het onrechtmatige besluit van 27 oktober 2011 in stand zijn gebleven en dat [appellant] met een rechtens juist bestuursdwangbesluit en daarin juist geformuleerde last feitelijk in dezelfde situatie zou zijn gebracht. Dat brengt volgens de rechtbank met zich dat er geen oorzakelijk verband is tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college het door [appellant] tegen het besluit van 12 september 2014 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het bezwaar betrekking had op de feitelijke uitvoering van bestuursdwang.
hogerberoepsgronden
12. In zijn brief van 25 november 2015 heeft [appellant] onder verwijzing naar de e-mail van 18 oktober 2011 en het bijbehorend memo aangevoerd dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 27 oktober 2011 geen rechtmatig bestuursdwangbesluit had kunnen nemen. In zijn brief van 8 mei 2016 heeft hij daaraan toegevoegd dat destijds geen sprake was van een overtreding van wettelijke voorschriften, dat verwijdering van - een deel van - de inboedel van de woning derhalve niet was toegestaan en dat er een oorzakelijk verband is tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. Verder heeft hij in die brief aangevoerd dat ongeveer 50 tot 75 procent van de inboedel van de woning is meegenomen, waarbij vijf ruimtes nagenoeg geheel zijn leeggehaald, zodat niet staande kan worden gehouden dat de onjuist geformuleerde last juist is uitgevoerd.
beoordeling
12.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college nader toegelicht dat het met de last onder bestuursdwang heeft beoogd de omvang van de inboedel tot gemiddeld 12 m³ per ruimte terug te brengen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2014 en 15 juni 2016 valt af te leiden dat het college, mede gelet op de toepasselijke wettelijke voorschriften, daartoe ten tijde van het nemen van het besluit van 27 oktober 2011 een rechtmatig bestuursdwangbesluit had kunnen nemen, dat aannemelijk is dat het college dat ook zou hebben gedaan en dat de bestuursdwang overeenkomstig de bedoeling van het college is uitgevoerd. Dat betekent dat het aan dat besluit klevende gebrek naar het oordeel van de Afdeling niet de oorzaak van de door [appellant] gestelde schade kan zijn.
De rechtszekerheid, die is gediend met eerbiediging van in rechte niet meer aan te tasten uitspraken van de Afdeling, brengt met zich dat in de schadevergoedingsprocedure in beginsel wordt vastgehouden aan het oordeel dat de bestuursdwang overeenkomstig de bedoeling van het college is uitgevoerd. Dat zou slechts anders zijn, indien het college heeft erkend dat dit oordeel niet juist is of indien [appellant] feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die tot het oordeel leiden dat niet van de juistheid van dit oordeel mag worden uitgegaan. Die situatie doet zich niet voor.
Het betoog faalt.
conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017
452.