ABRvS, 15-06-2016, nr. 201508117/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:1681
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-06-2016
- Zaaknummer
201508117/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1681, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑06‑2016; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RVS:2014:41, Afwijzing
Uitspraak 15‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 15 januari 2014, in zaak nr. 201303563/1/A1, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/1431 gedeeltelijk vernietigd, het beroep tegen het besluit van het college van 28 februari 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De uitspraak is aangehecht.
201508117/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, in zaak
nr. 201303563/1/A1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 15 januari 2014, in zaak nr. 201303563/1/A1, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/1431 gedeeltelijk vernietigd, het beroep tegen het besluit van het college van 28 februari 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2015, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2016.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Kleef, advocaat te Nijmegen, is verschenen.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 15 januari 2014 heeft de Afdeling overwogen dat de aan [verzoeker] opgelegde last onder bestuursdwang om de vuurbelasting te verlagen door de inboedel terug te brengen tot 12 m³, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 28 februari 2012, in strijd is met de rechtszekerheid, nu daaruit niet blijkt dat de inboedel dient te worden teruggebracht tot 12 m³ per ruimte. De Afdeling heeft hierin aanleiding gezien om het besluit van 28 februari 2012 te vernietigen. De Afdeling heeft de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten en daarbij in aanmerking genomen dat de last weliswaar onduidelijk is geformuleerd, maar overeenkomstig de bedoeling van het college, te weten het terugbrengen van de inboedel tot 12 m³ per ruimte, is uitgevoerd.
2. [verzoeker] heeft naar voren gebracht dat uit een e-mail van de zijde van de gemeente van 18 oktober 2011 met bijbehorend memo, waarmee hij eerst na de uitspraak van 15 januari 2014 bekend is geraakt, blijkt dat bestuursdwang slechts mocht worden toegepast op de uitdrukkelijke voorwaarde dat op voorhand de financiële verhaalbaarheid in gang zou worden gezet. Nu niet aan die voorwaarde was voldaan, mocht niet tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan en mochten de kosten niet op hem worden verhaald. Daarnaast heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat de last om de inboedel terug te brengen naar 12 m³ is gebaseerd op een rekennorm die niet van toepassing was op woningen. Deze feiten waren niet bekend bij de Afdeling, waardoor de Afdeling in de uitspraak van 15 januari 2014 ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten, aldus [verzoeker].
3. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.1. Uit de e-mail en het memo blijkt niet dat het besluit tot oplegging van bestuursdwang onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college heeft in het stuk van 8 februari 2016 toegelicht dat de financiële positie van [verzoeker] voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang, in het kader van een zorgvuldige afweging van belangen, in kaart is gebracht. Het college heeft evenzeer toegelicht dat de toepassing van bestuursdwang noodzakelijk was met het oog op de brandveiligheid en het voorkomen van verontreiniging in en rondom de woning van [verzoeker], zodat de toepassing van bestuursdwang niet afhankelijk was van (het ontbreken van) financiële verhaalbaarheid. Evenmin is gebleken dat de bestuursdwang op een andere wijze is uitgevoerd dan hetgeen in de uitspraak is vermeld. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat ingeval de Afdeling eerder met de inhoud van de e-mail en memo bekend was geweest, dit tot een andere uitspraak zou hebben geleid.
3.2. Het bijzonder rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht, of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen als de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht over de rekennorm heeft hij reeds in hoger beroep naar voren gebracht en hierover heeft de Afdeling reeds beslist.
4. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
85-680.