Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.2.3
9.3.2.3 Beslag en faillissement
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie art. 3:276.
Zie voor verhaal op de vordering van de schuldenaar op diens verzekeraar art. 3:287.
Ook in deze zin Bouman & Tilanus 1998, nr. 43. Deze bedoeling is m.i. ook op te maken uit een opmerking in het EV I, PG Bk 6, p. 389, waar wordt gesproken over de faillissementscurator.
In dezelfde zin Bouman & Tilanus 1998, nr. 43; Rb. Dordrecht 16 mei 1984, N] 1985, 505 en Rb. 's-Hertogenbosch 31 oktober 1975, aangehaald in VR 1976, p. 124. Zie over ten tijde van de faillietverklaring reeds aanhangige gedingen art. 27 Fw.
Dat laatste is in het licht van HR 30 mei 1997, nj 1997, 573 (Geëmigreerde orthodontist) niet ondenkbaar. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat een recht op pensioen op basis van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling een hoogst persoonlijk recht van de gefailleerde is, dat geen deel uitmaakt van het tot het faillissement behorend vermogen.
In dezelfde zin Bouman & Tilanus 1998, nr. 43.
MvA II, PG Bk 6, p. 382.
Men denke aan allerlei inkomensbestanddelen, loterijprijzen, giften, erfenissen etc.
Het 'argument' dat dan mogelijk kosten zijn gemaakt door de benadeelde (MvA n, pg Bk 6, p. 382) is weinig steekhoudend.
Men zou wellicht zelfs kunnen zeggen dat schuldeisers worden benadeeld door de schuldenaar die nalaat een vordering in de zin van art. 6:106 in te stellen, maar dat lijkt niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Zie art. 21 Fw dat bepaalt dat een aantal goederen buiten het faillissement blijft. Vgl. voorts art. 447 Rv dat beslag op bed, spijs en drank verbiedt.
De bepaling van artikel 6:106 lid 2 vormt tevens een wettelijke beperking van de mogelijkheid tot verhaal op het recht op smartengeld.1 Het beslag op de vordering tot vergoeding van immateriële schade2 is aan dezelfde beperkingen onderworpen als de overgang onder bijzondere titel. Ook hier is derhalve vaststelling bij overeenkomst of instelling van een vordering in rechte vereist. Aangenomen moet worden dat onder 'beslag' in de zin van artikel 6:106 lid 2 tevens het faillissementsbeslag valt.3
Nu het blijkens de parlementaire geschiedenis de bedoeling is het recht op smartengeld - althans in eerste instantie - uit de greep van de schuldeisers te houden, ligt het voor de hand om aan te nemen dat het recht op smartengeld - althans zolang de in artikel 6:106 lid 2 vereiste handelingen niet zijn verricht - ook niet is aan te merken als 'tot den faillieten boedel behoorend' recht in de zin van artikel 23 en 25 Fw, zodat de faillissementscurator niet bevoegd moet worden geacht om zelfstandig de in artikel 6:106 lid 2 vereiste handelingen te verrichten.4
Worden de in het tweede lid van artikel 6:106 genoemde handelingen niettemin eerst tijdens faillissement bevoegdelijk (met medewerking van de gelaedeerde) verricht, dan zal de vordering volgens de hoofdregel van artikel 20 Fw in beginsel (alsnog) in het faillissement vallen, tenzij men ook dan aanneemt dat het hoogst persoonlijke karakter van het recht op smartengeld zich daartegen verzet.5
Wordt eerst beslag gelegd op de smartengeldvordering en wordt pas daarna de door artikel 6:106 lid 2 vereiste overeenkomst gesloten of de vordering ingesteld, dan omvat dat beslag mijns inziens niet de smartengeldvordering, nu zij ten tijde van het leggen van het beslag krachtens artikel 6:106 lid 2 niet voor beslag vatbaar was, en die bepaling wat dit betreft kennelijk 'zo lang mogelijk' beoogt te beschermen tegen verhaal door schuldeisers.6
De memorie van antwoord geeft voor de beperking van de mogelijkheid tot het leggen van beslag als redengeving:7
'Evenmin kan de ondergetekende inzien dat een andere regel op haar plaats zou zijn ten aanzien van de bevoegdheid van schuldeisers om op vorderingen tot vergoeding van ideële schade beslag te leggen. Wanneer het gaat om vermogensschade, is in de regel een vermogensbestanddeel dat vatbaar was voor beslag, verdwenen of in waarde verminderd. De mogelijkheid van verhaal op de vordering tot schadevergoeding komt dan in de plaats van de mogelijkheid van verhaal op het oorspronkelijke vermogensbestanddeel. Maar juist in geval van ideële schade, zou de vordering tot schadevergoeding als verhaalsobject voor eventuele schuldeisers een pure meevaller zijn.'
Een beperking in vatbaarheid voor beslag oogt weliswaar sympathiek - althans voor de benadeelde - maar ook op de hier gehanteerde argumentatie en vormgeving valt beslist het een en ander af te dingen. Het is juist dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet in de plaats treedt van een vermindering van het vermogen, maar dat is doorgaans onvoldoende om een bepaald vermogensbestanddeel buiten de verhaalssfeer te houden. Er zijn immers verschillende andere vermogensvoordelen denkbaar die niet in de plaats treden van 'het oorspronkelijke vermogensbestanddeel' en die aldus evenzeer als 'pure meevaller' voor de schuldeisers zouden kunnen worden gekwalificeerd, maar die niettemin geenszins aan beslag zijn onttrokken.8 Daar komt bij dat de kracht van het gehanteerde argument sterk wordt gerelativeerd doordat er kennelijk slechts tijdelijk waarde aan wordt gehecht. Immers, zodra de benadeelde een van de vereiste handelingen heeft verricht zijn de beletselen kennelijk als sneeuw voor de zon verdwenen.9 Wenst men het smartengeld werkelijk buiten de verhaalssfeer te houden dan valt niet in te zien waarom de genoemde beperkingen vervallen zodra een vordering in rechte is ingesteld of ter zake een overeenkomst is gesloten.10 Ook op dit punt lijken de beperkingen vooral te zijn ingegeven door een zekere koudwatervrees voor de consequenties van de wettelijke erkenning van een recht op smartengeld en door angst dat schuldeisers met dat - door de wetgever met enige schroom erkende - recht op smartengeld aan de haal gaan. De gekozen methode is in elk geval weinig consequent.
De constructie van artikel 6:106 lid 2 verdient op dit punt bovendien vanuit juridisch-technisch oogpunt geen schoonheidsprijs. Zodra is voldaan aan de vereisten die artikel 6:106 lid 1 daartoe stelt, moet mijns inziens worden aangenomen dat het recht op smartengeld ontstaat en tot het vermogen van de gelaedeerde gaat behoren. Dat zou in geval van faillissement van de gelaedeerde normaal gesproken betekenen dat het recht door de werking van artikel 20 Fw in het faillissement valt. Artikel 6:106 lid 2 verklaart het recht op smartengeld evenwel - voorlopig - niet 'vatbaar voor beslag', waardoor moet worden aangenomen dat het recht daarmee is onttrokken aan de werking van artikel 20 Fw en derhalve niet tot het 'tot het faillissement behoorend vermogen' in de zin van artikel 23 Fw mag worden gerekend. Wil men het smartengeld - tijdelijk of blijvend - buiten de verhaalssfeer houden, dan zou het voor de hand hebben gelegen om dat - zoals dat ook met betrekking tot bepaalde andere vermogensbestanddelen is gebeurd - vast te leggen in de Faillissements-wet en in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.11