Rb. Amsterdam, 03-09-2019, nr. RK 19/3509 en 19/3510
ECLI:NL:RBAMS:2019:7195
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
03-09-2019
- Zaaknummer
RK 19/3509 en 19/3510
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:7195, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 03‑09‑2019
Uitspraak 03‑09‑2019
Partij(en)
Beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/845009-12
RK: 19/3509 en 19/3510
Beschikking op de verzoeken ex artikel 577b lid 7 en lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1968 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. B.Th. Nooitgedagt, Keizersgracht 332, 1016 EZ Amsterdam,
verder te noemen: verzoeker.
Procesgang
De verzoekschriften zijn op 13 juni 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 20 augustus 2019 verdachte, zijn raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Inhoud verzoekschrift
Het verzoekschrift ex artikel 577b lid 7 Sv strekt ertoe dat de rechtbank zal bevelen dat de ontnemingsmaatregel, hangende de beslissing van de rechtbank, niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Het verzoekschrift ex artikel 577b lid 2 Sv strekt ertoe dat de rechtbank de aan verzoeker bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 306.675,72 zal verminderen tot een percentage van 13,54% van dit bedrag, conform het percentage dat na het faillissement van verzoeker aan de concurrente schuldeisers in verband met het gehomologeerd akkoord wordt uitbetaald.
In raadkamer heeft de raadsman van verzoeker ter aanvulling op het verzoekschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Verzoeker persisteert bij zijn verzoek. Hij is veroordeeld tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu deze veroordeling heeft plaatsgevonden en onherroepelijk is geworden vóór het faillissement van verzoeker, welk faillissement is geëindigd door homologatie van een akkoord, valt op grond van artikel 157 van de Faillissementswet (hierna: Fw) ook de vordering van het Openbaar Ministerie onder de werking van dit akkoord, ongeacht of het OM in het faillissement is opgekomen of niet. De rechtbank is overigens in het kader van artikel 577b Sv bevoegd om te oordelen over de vraag of deze betalingsverplichting als vordering in het faillissement en daarmee onder de werking van een gehomologeerd akkoord valt (ECLI:NL:HR:2016:2298).
De stelling van het Openbaar Ministerie dat het ontnemingsvonnis ten tijde van het faillissement nog niet geëxecuteerd kon worden omdat het vonnis in de hoofdzaak pas nadat verzoeker in staat van faillissement is verklaard, onherroepelijk is geworden, ziet op de executie en niet op de onherroepelijkheid van het ontnemingsvonnis. Deze bepaling strekt tot bescherming van veroordeelde, namelijk dat hij niet al kan worden gedwongen tot betaling van iets waarvan hij mogelijk wordt vrijgesproken. Dit laat de onherroepelijkheid van het ontnemingsvonnis echter onverkort in stand.
Het Openbaar Ministerie had op grond van artikel 94d lid 3 Sv als concurrente schuldeiser met een vordering op kunnen komen in het faillissement. Ook indien het ontnemingsvonnis niet onherroepelijk zou zijn, zou het Openbaar Ministerie op grond van dit artikel geacht worden met een voorwaardelijke vordering op te komen in het faillissement. Dat dit niet gebeurd is komt voor rekening van het Openbaar Ministerie. Zowel de reguliere als een toekomstige vordering is verifieerbaar en valt daarmee onder de werking van een gehomologeerd akkoord.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard zich te verzetten tegen matiging van het ontnemingsbedrag en heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
Primair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat een ontnemingsbeslissing niet is aan te merken als een ‘reguliere’ civiele vordering en zich naar zijn aard niet leent voor verificatie in het faillissement (ECLI:PHR:2012:BZ2215). Een civielrechtelijke uitspraak is niet gelijk te stellen aan een strafrechtelijke uitspraak. De wetgever heeft niet voor niets mogelijkheden gecreëerd als bedoeld in artikel 94d lid 3 Sv (het al dan niet voorwaardelijk opkomen in het faillissement van een veroordeelde) en 575 lid 4 Sv (waarin expliciet is bepaald dat op de in dat artikel benoemde situatie de bepalingen van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn). Dit zou zinloos zijn indien het civiele recht zonder meer van toepassing zou zijn. De strafrechtelijke context is dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft om op te komen in een faillissement, maar niet de verplichting. Die keuze is aan het Openbaar Ministerie. De Staat is geen concurrente schuldeiser.
Indien wordt aangenomen dat deze vordering in beginsel wél zou kunnen worden meegenomen in het faillissement, is de ontnemingsmaatregel hoogstens te beschouwen als voorwaardelijke vordering waarvan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft deze in te brengen in het faillissement, hetgeen niet is gebeurd. Daar bestaat, zoals vermeld, ook geen plicht toe. Overigens was in deze situatie het ontnemingsvonnis al wel uitgesproken, maar nog niet executeerbaar, omdat de hoofdzaak nog niet onherroepelijk was. Deze is pas onherroepelijk geworden na uitspraak van het faillissement op 7 november 2017 en valt daarom buiten de reikwijdte van het faillissement en het daarin bereikte akkoord. De Staat is niet gebonden aan het akkoord. Het verzoek ontbeert dan ook feitelijke grondslag en dient te worden afgewezen.
Subsidiair is onvoldoende onderbouwd dat verzoeker niet in staat is de vordering te voldoen. Dat hij een uitkering heeft, is daarvoor onvoldoende.
Ten aanzien van het verzoek om schorsing van de executie van het ontnemingsvonnis is de vraag in hoeverre dit verzoek zich verhoudt tot de inmiddels getroffen betalingsregeling.
Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan verzoeker is bij beslissing van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 2 maart 2016 de verplichting opgelegd tot betaling van € 306.675,72 aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is op 17 maart 2016 onherroepelijk geworden.
De rechtbank acht zich, onder verwijzing naar het door verzoeker genoemde arrest van de Hoge Raad, in het kader van artikel 577b Sv bevoegd om te oordelen over de in geding zijnde kwestie. Niet valt in te zien waarom de vordering zoals bedoeld in artikel 36e Sr zich naar zijn aard niet zou lenen voor verificatie.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 577b lid 2 sv
Uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken blijkt dat verzoeker bij vonnis van 7 november 2017 in staat van faillissement is verklaard.
Bij beschikking van 18 september 2018 heeft de rechter-commissaris een door de schuldeisers aangeboden akkoord gehomologeerd, waarbij het uitkeringspercentage over de vorderingen is vastgesteld op 13,54%. Het akkoord is verbindend voor alle concurrente schuldeisers, ook wanneer zij niet in het faillissement zijn opgekomen, zoals in deze situatie (art. 157 Fw).
De Staat dient, nu niet andersluidend in de wet of jurisprudentie is bepaald, ten aanzien van te betalen bedragen in het kader van ontnemingsvonnissen te worden aangemerkt als concurrente schuldeiser.
Gelet op het voorgaande vloeit reeds uit de Faillissementswet voort dat de Staat (in dit geval feitelijk het CJIB) is gebonden aan het gehomologeerd akkoord. Het bepaalde in artikel 557 lid 4 Sv maakt dat niet anders nu hieruit enkel voortvloeit dat de opgelegde ontnemingsmaatregel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling in de hoofzaak onherroepelijk is geworden. Uit dit artikel kan niet worden afgeleid dat de Staat niet gebonden zou zijn aan het gehomologeerd akkoord. Na homologatie dienen schuldeisers genoegen te nemen met een gedeeltelijke betaling (tot de hoogte van het in het gehomologeerd akkoord overeengekomen percentage) van hun vordering. Dat geldt dus ook voor de Staat.
Het voorgaande is echter geen omstandigheid die volgens de rechtbank dient te leiden tot het verminderen of kwijtschelden van het in de opgelegde maatregel genoemde bedrag. Het verzoek ex artikel 577b lid 2 Sv zal dan ook worden afgewezen.
Voor zover overigens of subsidiair is verzocht het te betalen ontnemingsbedrag te matigen dan wel kwijt te schelden, constateert de rechtbank dat niet is gesteld noch onderbouwd dat de draagkracht van verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Ook overigens is niet gebleken van een permanente onmacht van verzoeker om aan de betalingsverplichting te voldoen, zodat het verzoek ook niet op grond hiervan zal worden toegewezen.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 577b lid 7 Sv
Nu de rechtbank beide verzoeken gelijktijdig heeft behandeld en in deze beslissing uitspraak doet op het inhoudelijke verzoek ex artikel 577b lid 2 Sv, heeft verzoeker geen belang meer bij een beslissing op het verzoek ex artikel 577b lid 7 Sv. Verzoeker zal in ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 577b lid 2 Sv af;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk ten aanzien van het verzoek ex artikel 577b lid 7 Sv.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L. Dolfing, voorzitter,
mrs. S. Djebali en R.C.J. Hamming, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en op 3 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.