Zie in dit verband: T. Speerstra en L. Henstra, “Het identiteitsprobleem in de strafrechtsketen. Over slordigheid, ID-fraude en systeemverantwoordelijkheid”, P&I oktober 2014, nr. 5, p. 207-210.
HR, 03-03-2015, nr. 13/03135
ECLI:NL:HR:2015:516
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
13/03135
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:516, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:97, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:97, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:516, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/148 met annotatie van
Jwr 2015/44 met annotatie van W. Boonstra
SR-Updates.nl 2015-0114
Jwr 2015/44 met annotatie van W. Boonstra
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Geen identiteitscontrole. V.zv. het middel berust op de opvatting dat reeds de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de identiteit van de aangehouden persoon niet hebben vastgesteld op de voet van art. 55c Sv jo. art. 27a.1.eerste en tweede volzin, Sv meebrengt dat de opgave van de persoonsgegevens van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt het. Die opvatting is onjuist. Het enkele ontbreken van de voorgeschreven identiteitscontrole betekent immers niet dat de opgave van de personalia onjuist of onbetrouwbaar is, laat staan dat reeds daardoor van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM geen sprake is. V.zv. het middel ’s Hofs oordeel bestrijdt dat over de juistheid van de opgave van de identiteitsgegevens van de bestuurder redelijkerwijs geen twijfel bestaat, faalt het eveneens. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, mede in aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/03135
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 juni 2013, nummer 22/003158-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 en van feit 2.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 850 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs was gevorderd, op de weg, Tjalklaan, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
2.2.2.
Tot de daartoe gebezigde bewijsmiddelen behoort, kort gezegd, een proces-verbaal van politie houdende als relaas van de betreffende verbalisanten de aan hen door de op 13 februari 2011 te Rotterdam aangehouden bestuurder van de personenauto gedane opgave van de identiteitsgegevens van de verdachte.
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in, zakelijk weergegeven, dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, dat aldaar aanwezig is de raadsvrouwe van de verdachte, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren, en dat de raadsvrouwe als volgt het woord tot verdediging voert:
"Ik stel mij op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen omdat de identiteit van de bestuurder van de auto op 13 februari 2011 niet is gecontroleerd en ook niet op een andere wijze is komen vast te staan. Het is niet uit te sluiten dat de aangehouden persoon een andere persoon is dan mijn cliënt."
2.3.2.
Het bestreden arrest houdt omtrent hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd het volgende in:
"Het hof overweegt dienaangaande dat de raadsvrouw niet heeft gesteld, dat haar cliënt op 13 februari 2011 niet de bestuurder was op tijd en plaats als in de tenlastelegging vermeld.
De raadsvrouw heeft bovendien, gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een niet te verwaarlozen kans dat op genoemde datum de bestuurder een andere persoon dan de verdachte is geweest.
Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen op grond waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de juistheid van de in het dossier genoemde identiteitsgegevens van de bestuurder.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de personenauto met kenteken [001] heeft bestuurd die op 13 februari 2011 te 6.43 uur op de Tjalklaan te Rotterdam op het teken van verbalisant [verbalisant] is gestopt, en dus ook de bestuurder is die vervolgens gehoor heeft gegeven aan de vordering van de verbalisant om mee te werken aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht waarop hij is aangehouden en overgebracht naar het bureau aan de Schiedamseweg te Rotterdam alwaar hij als verdachte is gehoord."
2.4.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat reeds de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de identiteit van de aangehouden persoon niet hebben vastgesteld op de voet van art. 55c Sv in verbinding met art. 27a, eerste lid eerste en tweede volzin, Sv meebrengt dat de opgave van de persoonsgegevens van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt het. Die opvatting is onjuist. Het enkele ontbreken van de voorgeschreven identiteitscontrole betekent immers niet dat de opgave van de personalia onjuist of onbetrouwbaar is, laat staan dat reeds daardoor van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM geen sprake is.
Voor zover het middel het oordeel van het Hof bestrijdt dat over de juistheid van de opgave van de identiteitsgegevens van de bestuurder redelijkerwijs geen twijfel bestaat, faalt het eveneens. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, mede in aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Geen identiteitscontrole. V.zv. het middel berust op de opvatting dat reeds de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de identiteit van de aangehouden persoon niet hebben vastgesteld op de voet van art. 55c Sv jo. art. 27a.1.eerste en tweede volzin, Sv meebrengt dat de opgave van de persoonsgegevens van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt het. Die opvatting is onjuist. Het enkele ontbreken van de voorgeschreven identiteitscontrole betekent immers niet dat de opgave van de personalia onjuist of onbetrouwbaar is, laat staan dat reeds daardoor van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM geen sprake is. V.zv. het middel ’s Hofs oordeel bestrijdt dat over de juistheid van de opgave van de identiteitsgegevens van de bestuurder redelijkerwijs geen twijfel bestaat, faalt het eveneens. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, mede in aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
Nr. 13/03135 Zitting: 6 januari 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 12 juni 2013 verdachte wegens “Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” (feit 1) en “Overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 dagen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Middel 1
4.1.
Het middel klaagt over de motivering van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde daderschap van verdachte.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 850 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;”
2. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs was gevorderd, op de weg, Tjalklaan, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;”
4.3.
In eerste aanleg heeft de raadsman van de niet verschenen verdachte aangevoerd dat verdachte moest worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten, omdat – zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting van 16 juni 2011 - niet zou vaststaan dat verdachte degene is geweest die op 13 februari 2011 door de verbalisanten is aangehouden. De rechtbank Rotterdam heeft dit verweer in haar vonnis van 16 juni 2011 – gemotiveerd – verworpen, en wel als volgt:
“Vaststaat dat er geen identiteitscontrole heeft plaatsgevonden naar de aangehouden persoon. De raadsman heeft echter niet duidelijk en ondubbelzinnig aangegeven dat verdachte niet degene is geweest die op 13 februari 2011 een personenauto heeft bestuurd en door de verbalisanten is aangehouden. De opgegeven personalia komen overeen met die van verdachte. De rechter heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de identiteit van de op 13 februari 2011 aangehouden persoon.”
4.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2013 heeft de advocaat-generaal vernietiging van het vonnis gevorderd en vrijspraak van hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd. De raadsvrouw van de opnieuw niet verschenen verdachte heeft het in eerste aanleg door de verdediging gevoerde verweer ter zitting in hoger beroep herhaald. Dat blijkt eveneens uit het proces-verbaal van de zitting van 29 mei 2013:
“Ik stel mij op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen omdat de identiteit van de bestuurder van de auto op 13 februari 2011 niet is gecontroleerd en ook niet op een andere wijze is komen vast te staan. Het is niet uit te sluiten dat de aangehouden persoon een andere persoon is dan mijn cliënt.”
4.5.
Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dienaangaande dat de raadsvrouw niet heeft gesteld, dat haar cliënt op 13 februari 2011 niet de bestuurder was op tijd en plaats als in de tenlastelegging vermeld.
De raadsvrouw heeft bovendien, gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een niet te verwaarlozen kans dat op genoemde datum de bestuurder een andere persoon dan de verdachte is geweest.
Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen op grond waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de juistheid van de in het dossier genoemde identiteitsgegevens van de bestuurder.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de personenauto met kenteken [001] heeft bestuurd die op 13 februari 2011 te 6.43 uur op de Tjalklaan te Rotterdam op het teken van verbalisant [verbalisant] is gestopt, en dus ook de bestuurder is die vervolgens gehoor heeft gegeven aan de vordering van de verbalisant om mee te werken aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht waarop hij is aangehouden en overgebracht naar het bureau aan de Schiedamseweg te Rotterdam alwaar hij als verdachte is gehoord.”
4.6.
Het middel behelst de klacht dat de personalia die de aangehouden bestuurder heeft opgegeven niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat er geen identiteitscontrole heeft plaatsgevonden. Dat er geen identiteitscontrole heeft plaatsgevonden, staat in cassatie vast nu het Hof van de juistheid van het door de raadsvrouw gestelde lijkt te zijn uitgegaan. Ik wijs er daarbij op dat de bestuurder geen rijbewijs bij zich had toen hem op 13 februari 2011 een stopteken werd gegeven. Dat blijkt uit bewijsmiddel 1. Uit het als bewijsmiddel 8 gebezigde proces-verbaal van de vordering tot overgifte rijbewijs kan worden afgeleid dat de verdachte bij die vordering tot overgifte van zijn rijbewijs heeft verklaard dat “zijn rijbewijs was vermist dan wel gestolen”. Het bewijs van het daderschap van de verdachte berust daarbij blijkens de bewijsmiddelen enkel op het feit dat diens personalia door de bestuurder van de auto zijn opgegeven. De vraag die het middel opwerpt, is of het ontbreken van de voorgeschreven identiteitscontrole ertoe leidt dat de door de aangehouden persoon opgegeven personalia niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
4.7
Art. 55c lid 1 Sv schrijft voor dat de opsporingsambtenaren de identiteit van de aangehouden verdachte vaststellen op de wijze als is voorzien in de eerste en tweede volzin van art. 27a Sv. Art. 55c lid 3 Sv schrijft daarbij voor dat foto’s en vingerafdrukken moeten worden genomen als over de identiteit van de verdachte twijfel bestaat, hetgeen zich in het bijzonder zal voordoen als de verdachte niet over een identiteitsbewijs beschikt. Met die identificatieplicht wordt gestreefd naar een betrouwbare vaststelling van de identiteit van de verdachte. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om het voorkomen van zogenaamde persoonsverwisselingen.1.Het kwam met enige regelmaat voor dat de verkeerde persoon werd veroordeeld doordat diens personalia door de aangehouden verdachte waren misbruikt. Dergelijke onjuiste veroordelingen deden zich met name voor als de dagvaarding direct, voor diens heenzending, aan de verdachte in persoon werd uitgereikt. De persoon wiens naam op de dagvaarding prijkte, hoorde daardoor dikwijls pas van de tegen hem ingestelde strafvervolging als de bij verstek uitgesproken veroordeling reeds onherroepelijk was.
4.8
De niet-naleving van de identificatieplicht levert aldus een vormverzuim van een belangrijk voorschrift op. De vraag of dat voorschrift “in aanzienlijke mate” is geschonden, kan daarbij niet goed beantwoord worden doordat gradaties in de niet-naleving van het voorschrift hier moeilijk zijn te onderscheiden. Is het voorschrift in casu niet in aanzienlijke mate geschonden omdat de opsporingsambtenaren nog wel naar een rijbewijs hebben gevraagd? Voor het effect van het verzuim maakt die halfslachtige poging niet uit. Dat effect is steeds dat de door de wetgever nodig geachte garantie dat de opgegeven personalia juist zijn, ontbreekt. Het verzuim raakt derhalve rechtstreeks de betrouwbaarheid van het bewijs en daarmee de eerlijkheid van het proces.
4.9
Toch meen ik niet dat het enkele feit dat de identiteit van de aangehouden persoon niet deugdelijk is vastgesteld, maakt dat de door die persoon gedane opgave van personalia ex art. 359a Sv van het bewijs dient te worden uitgesloten. Ik wijs er daarbij op dat de bedoelde opgave geen bewijs vormt dat als zodanig op onrechtmatige wijze is verkregen. Het gaat om de betrouwbaarheid van dat verkregen bewijs. Als de betrouwbaarheid van die opgave op andere wijze kan worden vastgesteld, is er dan ook geen reden voor bewijsuitsluiting. Men denke aan het geval dat de verdachte ter zitting verschijnt en aldaar erkent dat hij degene is die door de politie is aangehouden en dat de bij die gelegenheid opgegeven personalia dus correct zijn. De eerlijkheid van het proces is dan op geen enkele wijze in het geding. De vraag is of dat anders wordt als de verdachte ter zitting verschijnt en ontkent dat hij de persoon is die destijds door de politie werd aangehouden. De mogelijkheid die hij in dat geval heeft om (de betrouwbaarheid van) het bewijs aan te vechten, maakt dat niet, althans niet zonder meer, gezegd kan worden dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest.
4.10
Anders wordt het naar mijn mening wel in gevallen waarin de dagvaarding direct aan de aangehouden persoon bij diens heenzending is meegegeven en de verdachte noch een raadsman namens hem op de zitting is verschenen. Als de opgegeven personalia in dat geval vals zijn, heeft de verdachte, indien hij bij verstek wordt veroordeeld, geen eerlijk proces gehad omdat hij zich niet tegen de aanklacht heeft kunnen verdedigen. Dat laatste is het rechtstreekse gevolg van het begane vormverzuim. Dat verzuim heeft er immers toe geleid dat de dagvaarding is uitgereikt aan een ander dan de verdachte (met wie hier bedoeld is: de persoon tegen wie de vervolging zich blijkens de dagvaarding richt). Daarmee is niet gezegd dat in de hier bedoelde gevallen vrijspraak dient te volgen. Het bezwaar van die wijze van sanctioneren is dat daarmee ook het wegblijven wordt ‘beloond’ van de verdachte die geen valse personalia heeft opgegeven en die dus wel correct is gedagvaard. Een andere optie is om het Zwolsman-criterium soepel toe te passen en de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Die sanctie sluit een nieuwe vervolging van de verdachte op basis van een andere, correct betekende dagvaarding niet uit. Het meest voor de hand liggend lijkt mij evenwel om de sanctionering niet in de sleutel te zetten van art. 359a Sv, maar in die van de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding. Omdat in de hier bedoelde gevallen onvoldoende zekerheid bestaat dat de dagvaarding daadwerkelijk in persoon is uitgereikt aan de verdachte, zou de dagvaarding nietig moeten worden verklaard.
4.11
In gevallen waarin de vraag naar de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding niet (meer) speelt, dient het begane vormverzuim betrokken te worden bij de vraag of het bewijs van verdachtes daderschap geleverd is en meer in het bijzonder bij de vraag of de personalia die de aangehouden persoon tegenover de politie opgaf, voldoende betrouwbaar zijn. Het verweer dat de verdachte niet de aangehouden persoon is, zal daarbij al gauw een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opleveren waaraan de rechter alleen voorbij kan gaan als hij daarvoor goede gronden weet aan te dragen. Anders gezegd: de twijfel aan de juistheid van de opgegeven personalia die door het verzuim is ontstaan, zal als regel in het voordeel van de verdachte moeten uitwerken.
4.12
In het onderhavige geval was de verdachte bekend met de tegen hem ingestelde vervolging. Uit het dossier blijkt dat de dagvaarding op 13 februari 2011 na zijn aanhouding aan de bestuurder in persoon is uitgereikt. De verdachte verscheen weliswaar noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, maar telkens wel een gevolmachtigde raadsman of raadsvrouw. Die voerden niet het verweer dat de verdachte niet de bestuurder van de auto is geweest, laat staan dat enige poging is ondernomen om dat aannemelijk te maken. Het gevoerde verweer steunde kennelijk op de opvatting dat het enkele feit dat niet aan de identificatieplicht is voldaan, maakt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Die opvatting is, zo volgt uit het voorgaande, onjuist. Voor zover het middel op dezelfde opvatting steunt, kan het dan ook niet slagen. Voor het overige geldt dat het oordeel van het Hof dat de voor het bewijs gebezigde opgave van de personalia voldoende betrouwbaar is, gelet op hetgeen door de verdediging (niet) is aangevoerd, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
4.7.
Het middel faalt.
5. Middel 2
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafmaat.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte met betrekking tot de strafmaat het volgende naar voren gebracht:
“Ter zake van de strafmaat merk ik op dat er een procedure is gestart voor een verblijfsvergunning. Die kan worden afgewezen wanneer sprake is van gevaar voor de openbare orde. Wanneer voor een misdrijf een gevangenisstraf of taakstraf is opgelegd, kan de vergunning worden geweigerd. Dit is niet het geval als een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd of een geldboete. De strafoplegging kan dus gevolgen hebben voor mijn cliënt. Ik leg over stukken met betrekking tot de aanvraag van een verblijfsvergunning.”
5.3.
Het Hof heeft de verdachte als gezegd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf dagen. Het Hof heeft die strafoplegging vrij uitvoerig gemotiveerd, maar zonder daarbij een woord te wijden aan de door de verdediging naar voren gebrachte vreemdelingenrechtelijke consequenties van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De vraag is derhalve of het Hof het aangevoerde had moeten verstaan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Naar mijn mening is dat niet het geval. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan immers worden afgeleid dat een niet nader gespecificeerd beroep op ‘mogelijke’ vreemdelingrechtelijke consequenties onvoldoende is om de motiveringsplicht van de rechter te activeren.2.Van een voldoende concreet en klemmend verweer is in casu geen sprake.
6. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2015
Zie o.m. HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4744 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5381. De witte raaf wordt hier gevormd door HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6467, NJ 2011, 360, m.nt. T.M. Schalken. Vgl. Heleen de Jonge van Ellemeet, ‘Vreemdelingen(zaken) in de strafkamer van de Hoge Raad, NJB 2014, p. 91/92.
Beroepschrift 31‑10‑2013
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
In de zaak van de heer [rekwirant] (hierna: rekwirant), geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1975, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [gemeente], rekwirant van cassatie, te dezen domicilie kiezende ten kantore van zijn te dezen uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman, de heer mr. K.R. Verkaart, kantoorhoudende aan de Duivelsbruglaan 22 te (4835 JE) Breda, tegen het hem betreffende arrest met het parketnummer 22-003158-11 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 12 juni 2013, met welke uitspraak en motivering rekwirant zich niet kan verenigen en waartegen hij de volgende middelen aanvoert:
Middel 1:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van artikel 359 j.o. 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen van feit 1 en 2, meer concreet waar het gaat om het bewijs voor het daderschap van rekwirant, althans dat deze bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans in ieder geval de motivering bij deze bewezenverklaring ontoereikend en/of onbegrijpelijk is.
Het Hof heeft immers (kort weergegeven) bewezen verklaard dat rekwirant op 13 februari 2011 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig dit voertuig heeft bestuurd, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, waarbij het alcoholgehalte van zijn adem is vastgesteld op 850 microgram p/l uitgeademde lucht (feit 1). Tevens heeft het Hof bewezen verklaard dat rekwirant op 13 februari 2011 te Rotterdam een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd (feit 2).
Zulks terwijl de gestelde identiteit van de staande- c.q. aangehouden persoon op voormelde datum en plaats (‘de dader’) niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, omdat deze identiteit niet is gecontroleerd, en de redenering van het Hof, dat het gelet op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen — in onderling verband en samenhang bezien — buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het rekwirant is geweest die de desbetreffende personenauto heeft bestuurd, niet begrijpelijk is.
Toelichting:
1.1.
In het arrest heeft het Hof, met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde, bewezen verklaard, dat:
- ‘1.
hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 850 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
- 2.
hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs was gevorderd op de weg, Tjalklaan, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;’
1.2.
Voor het bewijs van zowel feit 1 en 2 dient derhalve wettig en overtuigend vast komen te staan dat het rekwirant betrof die de, in de tenlastelegging genoemde, personenauto heeft bestuurd.
1.3.
Ter terechtzitting van het Hof (alsmede in eerste aanleg bij de Politierechter) heeft de verdediging van rekwirant (zoals blijkt het uit de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep) een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen, namelijk dat de identiteit van de staande- c.q. aangehouden persoon niet door verbalisanten is vastgesteld door middel van het controleren van zijn identiteitspapieren, noch dat op andere wijze zijn identiteit is komen vast te staan. Er bestaat dus een niet te verwaarlozen kans dat de staandegehouden en later aangehouden persoon een andere persoon dan rekwirant betreft. Namens rekwirant is dan ook het standpunt ingenomen dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat rekwirant de bestuurder van het voertuig in de zin van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 betreft.
1.4.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Het hof overweegt dienaangaande dat de raadsvrouw niet heeft gesteld, dat haar cliënt op 13 februari 2011 niet de bestuurder was op tijd en plaats als in de tenlastelegging vermeld. De raadsvrouw heeft bovendien, gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een niet te verwaarlozen kans dat op genoemde datum de bestuurder een andere persoon dan de verdachte is geweest. Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen op grond waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de juistheid van de in het dossier genoemde identiteitsgegevens van de bestuurder. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen — in onderling verband en samenhang bezien — buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de personenauto met kenteken [11-AA-BB] heeft bestuurd die op 13 februari 2011 te 6.43 uur op de Tjalklaan te Rotterdam op het teken van verbalisant [verbalisant 1] is gestopt (…)’
1.5.
Uit géén van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat de identiteitsgegevens van de staande- c.q. aangehouden persoon, namelijk degene die de personenauto heeft bestuurd, op enig moment zijn gecontroleerd. Het wettige en overtuigende bewijs dat rekwirant de bestuurder van de desbetreffende auto betrof, behoeft een dergelijke identiteitscontrole. Immers, niet voor niets is in het eerste lid van artikel 27a Wetboek van Strafvordering bepaald dat de identiteit van de verdachte aan de hand van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht wordt vastgesteld. Deze bepaling dient immers te voorkomen dat er sprake is van identiteitsfraude. Het is namelijk zeker niet ondenkbaar dat een verdachte zich voor een ander wenst voor te doen. Zolang een dergelijke controle van de identiteitsgegevens achterwege blijft en ook op geen andere wijze onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de persoon de door hem beweerde identiteit ‘bezit’, ontbreekt hiervoor het wettige en overtuigende bewijs.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen — noch uit het overige deel van het dossier — blijkt dat de identiteit van de staande- c.q. aangehouden persoon is gecontroleerd middels een controle van zijn identiteitsdocumenten. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen — noch uit het overige deel van het dossier — volgt dat op een andere wijze onomstotelijk is komen vast te staan dat de staande- c.q. aangehouden persoon rekwirant betreft. Alle bewijsmiddelen laten immers de mogelijkheid open van identiteitsfraude.
Dit laatste geldt te meer nu uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] (bewijsmiddel 3 van het Hof) volgt dat de gegevens van de staande- c.q. aangehouden persoon ‘conform’ het bevolkingsregister zijn en dus niet zijn gecontroleerd aan de hand van een identiteitsdocument. Daarbij valt op dat het in dat proces-verbaal genoemde adres ([a-straat] [01], [0101 AA] [a-plaats]) van de staande- c.q. aangehouden persoon niet overeenkomt met een eerder opgegeven adres ([b-straat] [02], [0202 BB] [b-plaats]).
Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring van het Hof van de feiten 1 en 2 dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
1.6.
Voorts is de motivering bij deze bewezenverklaring en daarmee de verwerping van het namens rekwirant naar voren gebrachte verweer ontoereikend en/of onbegrijpelijk.
Door te overwegen dat de raadsvrouw van rekwirant niet heeft gesteld dat rekwirant op 13 februari 2011 niet de bestuurder van de personenauto was, zoals in de tenlastelegging vermeld, overweegt het Hof ten onrechte dat het aan rekwirant was om een dergelijke stelling in te nemen, indien het verweer gevoerd zou worden zoals in de onderhavige kwestie is gevoerd, namelijk dat het niet vaststaat dat rekwirant de desbetreffende bestuurder is geweest. Met deze stelling van het Hof wordt als het ware de bewijslast omgekeerd, die in beginsel op het Openbaar Ministerie c.q. de rechter rust. Het is immers het OM dat dient zorg te dragen voor wettige en overtuigende bewijsmiddelen als zij (in casu overigens niet) de stelling in neemt dat er sprake is van wettig en overtuigend bewijs voor het ten laste gelegde. Het is de rechter die wettige en overtuigende bewijsmiddelen moet gebruiken om te kunnen komen tot een bewezenverklaring. Bovendien is de verdachte — in casu rekwirant — niet verplicht om aan het onderzoek mee te werken en kan hij dus ook niet worden verplicht om enige stelling in te nemen. Het Hof heeft voorgaande miskend door te overwegen dat er op rekwirant een stelplicht rustte. In die zin is de motivering van de bewezenverklaring door het Hof onbegrijpelijk
1.7.
Tenslotte is de motivering van het Hof van de bewezenverklaring eveneens onbegrijpelijk als het Hof overweegt dat namens rekwirant onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een niet te verwaarlozen kans dat op genoemde datum de bestuurder een andere persoon dan de verdachte is geweest. Het enkele noemen door een persoon van hem bekende persoonsgegevens (naam, geboortedatum, adres) rechtvaardigt op geen enkele manier de stelling dat deze persoon deze persoonsgegevens dan ook terecht als ‘zijn’ persoonsgegevens opgeeft. Zolang de opgegeven persoonsgegevens niet kunnen worden gecontroleerd d.m.v. een identiteitsdocument, zal er altijd een zekere mate van twijfel en dus een niet te verwaarlozen kans bestaan over de identiteit van de desbetreffende persoon. Sterker nog, zelfs met een controle middels een identiteitsbewijs kan er tegenwoordig (met de mogelijkheden van vervalsing etc.) niet zo maar meer van de juistheid worden uitgegaan.
Middel 2:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheidvoortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van artikel 359 j.o. 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof ten onrechte heeft nagelaten een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de eventuele strafmaat gemotiveerd te verwerpen, althans in ieder geval de motivering van de strafoplegging ontoereikend en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting:
2.1.
Door de verdediging van rekwirant is naar voren gebracht — zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij het Hof — dat rekwirant verwikkeld was in een procedure tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De beslissing in deze vergunningsprocedure zou negatief voor rekwirant kunnen uitpakken, indien het Hof tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en/of een taakstraf zou beslissen. Namens rekwirant is aangevoerd dat dit anders is bij het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf en/of een geldboete.
Hiermee is namens rekwirant een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen aangaande de eventueel op te leggen straf, namelijk — indien het Hof zou komen tot een bewezenverklaring — het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf en/of een geldboete in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en/of een taakstraf.
2.2.
In de strafmotivering van het Hof wijdt het Hof aan voormeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geen enkel woord. Het Hof laat dan ook ten onrechte — gelet op artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering — achterwege om het strafmaatverweer van rekwirant gemotiveerd te verwerpen. ‘Te verwerpen’, nu het Hof uiteindelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan rekwirant heeft opgelegd voor de duur van 12 dagen.
2.3.
Voorts valt niet uit de strafmotivering van het Hof af te leiden waarom de namens rekwirant voorgestelde strafmodaliteiten (geheel voorwaardelijke straf en/of geldboete) niet passend zouden zijn bij de bewezenverklaarde feiten. In die zin is de strafmotivering c.q. de verwerping van het namens rekwirant gevoerde strafmaatverweer ontoereikend en/of onbegrijpelijk.
Afsluiting
Gezien het vorenstaande wordt Uw Hoge Raad verzocht het cassatieberoep gegrond te verklaren, het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof.
Breda, 31 oktober 2013
Raadsman: K.R. Verkaart