Hof Amsterdam, 13-01-2009, nr. 106.007.211/01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2854
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-01-2009
- Magistraten
Mrs. S.F. Schütz, J.E. Molenaar, P.J. Duinkerken
- Zaaknummer
106.007.211/01
- LJN
BJ2854
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2854, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑01‑2009
Uitspraak 13‑01‑2009
Mrs. S.F. Schütz, J.E. Molenaar, P.J. Duinkerken
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
tegen
de stichting STICHTING WOONZORG NEDERLAND,
gevestigd te Amstelveen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.I. Hofstee, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Partijen worden hierna [appellant] en Woonzorg Nederland genoemd.
1.2
[appellant] is bij dagvaarding van 20 juni 2007 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna: de kantonrechter, van 21 maart 2007, dat onder Kenmerk CV 06-32041 is uitgesproken tussen hem als eiser en Woonzorg Nederland als gedaagde.
1.3
[appellant] heeft bij memorie (met producties) tegen genoemd vonnis vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Woonzorg Nederland in de kosten van beide instanties.
1.4
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft Woonzorg Nederland de grieven bestreden, (bewijs aangeboden) en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van, het hof leest, het hoger beroep.
1.5
Partijen hebben op 18 november 2008 de zaak door hun advocaten doen bepleiten, [appellant] door mr. H.C.S. van Deijk- Amzand en Woonzorg Nederland door mr. M. Hagenaars, beiden aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid heeft [appellant] nog nadere producties in het geding gebracht.
1.6
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken beide instanties. De inhoud van die stukken geldt als hier ingelast.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (a tot en met e) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- a.
Woonzorg Nederland is een landelijke organisatie voor huisvesting die woonruimte verhuurt en verkoopt aan senioren.
- b.
Met ingang van 1 januari 1988 is [appellant], geboren op [geboortedatum] 1948, in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Woonzorg Nederland als beheerder van het wooncomplex Marius ten Cate Hof te Amsterdam voor 36 uur per week. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.519,21 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Daarnaast heeft [appellant] beschikbaarheidsdiensten verricht gedurende 138,66 per uur per maand. Deze diensten hielden in dat [appellant] beschikbaar diende te zijn voor het oplossen van problemen of calamiteiten die door de interne personen- of technische alarmering werden gesignaleerd. Voor de beschikbaarheidsdiensten ontving [appellant] een vergoeding van € 418,09 bruto per maand.
- c.
In 2000 heeft Woonzorg Nederland besloten de interne alarmering gefaseerd uit te besteden. De ondernemingsraad is dat jaar over het voornemen daartoe geïnformeerd, en in 2005 evenals de vakorganisaties, over de uitvoering van dit besluit. Met deze vakorganisaties heeft Woonzorg Nederland een overeenkomst gesloten, genaamd Sociale Leidraad, die op de uitbesteding van de internen alarmering van toepassing is.
- d.
Artikel 4.6 dat onderdeel vormt van de Plaatsingsregeling in de Sociale Leidraad bepaalt dat een werknemer die met inachtneming van de daaraan vooraf gaande bepalingen een andere functie aanvaardt die ten opzichte van de laatste door hem vervulde functie lager wordt beloond horizontaal wordt ingeschaald in de schaal die bij zijn nieuwe functie hoort.
Voor zover het salaris van de werknemer hoger is dan de hoogste periodiek van zijn nieuwe schaal, behoudt hij zijn dan geldende salaris (in de vorm van een persoonlijke toeslag) dat wordt aangepast aan de algemene contractuele loonstijging van de CAO.
- e.
Per 7 juni 2006 is de interne alarmering in het wooncomplex waar [appellant] werkzaam was uitbesteed waardoor formeel een einde is gekomen aan de door hem te verrichten beschikbaarheidsdiensten. Feitelijk verrichte hij deze diensten al sinds oktober 2003 niet meer. De bovengenoemde maandelijkse vergoeding is [appellant] sedertdien tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst blijven ontvangen.
- f.
In verband met het uitbesteden van de beschikbaarheidsdiensten heeft Woonzorg Nederland de CWI toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te beëindigen. [appellant] heeft tegen de aanvraag verweer gevoerd. De CWI heeft de verzochte ontslagvergunning op 27 juli 2006 verleend. Daarbij is uitdrukkelijk meegewogen dat Woonzorg Nederland [appellant] aansluitend aan de beëindiging van het lopende dienstverband een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden voor 36 uur per week met overigens evenredig aangepaste arbeidsvoorwaarden. Met inachtneming van de toepasselijke opzegtermijn heeft Woonzorg Nederland de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 april 2007. Woonzorg Nederland heeft [appellant] een schadeloosstelling aangeboden ten bedrage van € 14.449,19, bruto die overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2.5 van de Sociale Leidraad is gebaseerd op de kantonrechtersformule met correctiefactor 1 en is gerelateerd aan de beloning die [appellant] in verband met de beschikbaarheidsdiensten ontving. [appellant] heeft de hem aangeboden functie van Beheerder 2 aanvaard.
3.2
[appellant] heeft primair gevorderd dat Woonzorg Nederland op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot nakoming van artikel 4.6 van de Sociale Leidraad, dat voor recht wordt verklaard dat het door Woonzorg Nederland gegeven ontslag nietig is, en dat Woonzorg Nederland wordt veroordeeld tot betaling van loon inclusief beschikbaarheidstoeslag, te rekenen vanaf 1 september 2006 althans vanaf een door de rechter te bepalen datum, te vermeerderen met de verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en de wettelijke rente. Subsidiair vordert [appellant] dat voor recht wordt verklaard dat het hem gegeven ontslag op grond van het bepaalde in art. 7:681, lid 2 onder a BW kennelijk onredelijk is en dat Woonzorg Nederland naast de door haar aangeboden vergoeding wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 37.929,- bruto, althans een door de rechter in goede justitie vast te stellen bedrag, met rente. Meer subsidiair vordert Woonzorg Nederland dat voor recht wordt verklaard dat het hem door Woonzorg Nederland gegeven ontslag op grond van het bepaalde in art. 7:681, lid 2 onder b BW kennelijk onredelijk wordt verklaard en dat Woonzorg Nederland wordt veroordeeld de arbeidsovereenkomst te herstellen onder de voorwaarden die golden voor 1 april 2007, dan wel in plaats daarvan tot betaling van een afkoopsom van € 37.929,- bruto, althans een door de rechter in goede justitie vast te stellen bedrag, met rente. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust richten zich de grieven.
3.3
In grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Woonzorg Nederland de CWI geen feiten heeft onthouden betreffende de omstandigheden die aanleiding vormden voor de aanvraag van de ontslagvergunning. Ter toelichting stelt [appellant] dat de technische alarmering buiten kantooruren en gedurende de weekeinden die onderdeel uitmaakte van de door hem verrichte beschikbaarheidsdiensten is overgeheveld naar de Projectleiders. Daardoor heeft woonzorg Nederland de CWI bewust op het verkeerde been gezet, aldus [appellant]. Volgens Woonzorg Nederland is dit verwijt ongegrond. Daartoe voert zij aan dat de beschikbaarheidsdiensten ten behoeve de interne alarmering alleen betrekking hadden op persoonlijke calamiteiten en niet op spoedeisende technische werkzaamheden. Kennelijk het standpunt innemend dat het om dezelfde beschikbaarheisdiensten gaat als die welke door de beheerders werden verricht, heeft Woonzorg Nederland bij memorie van antwoord de functieomschrijving van de Oproepkracht Medewerker Beschikbaarheidsdiensten overgelegd. Deze functieomschrijving maakt alleen melding van het inroepen of verlenen van eerste hulp aan bewoners waaronder, naar het hof begrijpt, geen technische ondersteuning moet worden verstaan. Volgens Woonzorg Nederland zijn de Projectleiders met deze technische ondersteuning belast. Ook al zal het incidenteel zijn voorgekomen dat beheerders dergelijke ondersteuning op verzoek van bewoners hebben verleend, aldus Woonzorg Nederland, het verlenen van deze hulp behoorde niet tot hun taak. [appellant] heeft de juistheid van deze uiteenzetting onvoldoende bestreden zodat er niet van kan worden uitgegaan dat Woonzorg Nederland, zoals hij stelt, in de procedure bij de CWI gegevens heeft achtergehouden. Deze laatste stelling wordt ook niet geschraagd door hetgeen [appellant] in de toelichting op deze grief overigens aanvoert, indien feitelijk al juist. De grief faalt.
3.4
Grief II, gelezen in samenhang met de toelichting daarop houdt in dat het ontslag van [appellant] gelet op de in art. 4.6 van de Sociale Leidraad opgenomen voorziening niet onvermijdelijk was. Daarom is niet voldaan aan de eis die artikel 4:3 van het Ontslagbesluit ter zake stelt. De ontslagvergunning is ten onrechte is verleend en het ontslag is dus nietig, aldus de grief. Het hof overweegt als volgt.
3.5
Nu Woonzorg Nederland de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd na verkregen toestemming van de CWI is rechtsgeldigheid van het ontslag uitgangspunt. Dat zou alleen anders zijn als Woonzorg Nederland een door de CWI aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde niet zou hebben nageleefd, maar dat is gesteld noch gebleken. Reeds hierop stuit af hetgeen [appellant] ter ondersteuning van de onderhavige grief heeft aangevoerd, zodat ook deze tevergeefs voorgedragen.
3.6
Grief III behelst dat er voor [appellant] een passende en/of nieuwe functie voorhanden was zodat Woonzorg Nederland zich had moeten onthouden van het aanvragen van een ontslagvergunning, althans van het gebruikmaken daarvan. Volgens [appellant] wist Woonzorg Nederland of kon zij redelijkerwijs weten dat het door haar nagestreefde ontslag in strijd is met de arbeidsrechtelijke bepalingen ten aanzien van de ondeelbaarheid van de rechtsbetrekking, de bepalingen van het Ontslagbesluit en de Sociale Leidraad.
3.7
Het hof stelt voorop dat een werkgever in beginsel gerechtigd is om voor een werknemer een ontslagvergunning aan te vragen. Afhankelijk van de omstandigheden kan het gebruikmaken van een dergelijke vergunning het ontslag kennelijk onredelijk doen zijn. Aannemende dat in de grief moet worden gelezen dat dit geval zich voordoet overweegt het hof het volgende. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is ondeelbaar. Op de grond dat de beschikbaarheidsdiensten die [appellant] verrichtte naast de taken verband houdende met zijn functie van Beheerder zijn vervallen en voor hem behoudens voor wat betreft de aan deze laatste functie verbonden werkzaamheden geen andere passende arbeid voorhanden was, heeft Woonzorg Nederland de CWI toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst in haar geheel te beëindigen. Vervolgens heeft de CWI de ontslagvergunning verleend met de premisse dat Woonzorg Nederland, die de bereidheid daartoe in de ontslagaanvrage had uitgesproken, [appellant] een arbeidsovereenkomst voor de duur van 36 uur zou aanbieden. Nadat Woonzorg Nederland van de ontslagvergunning gebruik had gemaakt en de opzegtermijn was verstreken is de gehele rechtsbetrekking tussen partijen geëindigd. Aansluitend hierop heeft [appellant] de hem door Woonzorg Nederland aangeboden functie van Beheerder 2 aanvaard. Aan het ondeelbare karakter van de arbeidsovereenkomst is aldus geen afbreuk gedaan. Van een ontslag in strijd met de bepalingen van het Ontslagbesluit, in het bijzonder art. 4:3, is evenmin sprake. Nu de beschikbaarheidsdiensten zijn komen te vervallen was het ontslag van [appellant] onvermijdelijk in de zin van genoemde bepaling. Dat wordt niet anders doordat de werkzaamheden verbonden aan de functie van beheerder zijn blijven bestaan. [appellant] heeft tenslotte in dit verband aangevoerd dat het bij uitleg van de Sociale Leidraad naar objectieve maatstaven en gelet op de bedoeling van partijen die bij de opstelling van dit stuk betrokken waren, moet worden aangenomen dat in gevallen als dat van hem toepassing zou worden gegeven aan art. 4.6. Vanwege de juridische aard van de Sociale Leidraad komt het voor de uitleg daarvan aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin deze en de daarbij eventueel gegeven toelichting is gesteld. Daarbij kan onder meer worden gelet op de elders in de Sociale Leidraad gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de, op zichzelf mogelijke interpretaties van de tekst zouden leiden. Aldus uitgelegd valt naar het oordeel van het hof voor het standpunt [appellant] geen steun te vinden in de Sociale Leidraad waarin, naar hij bij pleidooi heeft gesteld (pleitnota mr. Van Deijk-Amzand 32), de situatie van hem en de andere betrokken beheerders niet expliciet is geregeld. In het bijzonder kan [appellant] geen rechten ontlenen aan art. 4.6 dat een regeling bevat voor de inschaling en honorering van werknemers die met inachtneming van de hetgeen in de Plaatsingsprocedure is bepaald een andere dan de eerder door hen vervulde functie aanvaarden. De regeling is klaarblijkelijk niet voor dit geval geschreven. Gelet op de samenhang tussen de regeling van art. 4.6 en art. 4.5 zou het moeten gaan om een functie met een lagere salarisschaal. Daarvan is hier geen sprake. Voor zover in het betoog van [appellant] moet worden gelezen dat zij analoog dient te worden toegepast ziet het hof daarvoor geen goede grond. Aan het ontslag kleeft dan ook geen van de door [appellant] gestelde gebreken, zodat grief III wordt verworpen.
3.8
Grief IV klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat Woonzorg Nederland voor [appellant] een passende voorziening heeft getroffen zodat het ontslag uit dien hoofde niet kennelijk onredelijk is. [appellant] heeft in dit verband wederom een beroep gedaan op art. 4.6 van de Sociale Leidraad en voorts aangevoerd dat het in zijn geval door Woonzorg Nederland gedurende 41 maanden doorbetalen van de gewenningsuitkering en toekennen van de schadeloosstelling overeenkomstig art. 5.2.5. van de Sociale Leidraad niet toereikend is om de voor hem nadelige gevolgen van het ontslag weg te nemen.
3.9
Hiervoor werd reeds overwogen dat art. 4.6 van de Sociale Leidraad in dit geval niet van toepassing is, zodat het beroep dat [appellant] daarop heeft gedaan faalt. In aanmerking genomen dat [appellant] door Woonzorg Nederland bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangeboden, dat hem de bovenbedoelde schadeloosstelling is uitgekeerd overeenkomstig de Sociale Leidraad, dat hij een gewenningsuitkering heeft ontvangen en gelet op alle overige omstandigheden van het geval kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een kennelijk onredelijk ontslag op grond van het gevolgencriterium. Grief IV moet het lot van de voorgaande grieven delen.
4. Slotsom
Alle grieven falen zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van Woonzorg Nederland tot op heden begroot op € 251,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, J.E. Molenaar en P.J. Duinkerken en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 13 januari 2009
[Mr. W.J.J. Los]