Rb. Den Haag, 13-08-2013, nr. 09/997571-10, nr. 13/2550
ECLI:NL:RBDHA:2013:11349
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
13-08-2013
- Zaaknummer
09/997571-10
13/2550
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:11349, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 13‑08‑2013; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑08‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtbank overweegt dat in de wet niet expliciet is bepaald tot welk tijdstip een verdachte schriftelijk onderzoekswensen aan de rechter-commissaris kenbaar kan maken, als bedoeld in artikel 183 lid 1 Sv. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden afgeleid uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis. Daaruit blijkt dat het vooronderzoek van de rechter-commissaris in beginsel eindigt door het uitbrengen van de dagvaarding, behoudens de via artikel 238 lid 2 Sv aan de rechter-commissaris gegeven mogelijkheid om desgewenst reeds aangevangen onderzoekshandelingen op zeer korte termijn af te ronden. De wet biedt de rechter-commissaris geen ruimte om na het uitbrengen van de dagvaarding nieuw onderzoek te verrichten, tenzij de zittingsrechter hem daartoe op grond van artikel 316 Sv opdracht geeft. Dit betekent dat indien verdachte na het uitbrengen van de dagvaarding nog onderzoekswensen heeft, hij deze dient te richten aan de zittingsrechter en niet aan de rechter-commissaris.
Rechtbank DEN HAag
Sector strafrecht
Parketnummer: 09/997571-10
Kenmerk RK: 13/2550
Beschikking van de rechtbank Den Haag, raadkamer in strafzaken, op het bezwaar van:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats],
wonende te [adres] (Groot-Brittannië),
te dezer zake domicilie kiezende te [plaats],
[adres].
Het bezwaarschrift is blijkens een daarvan opgemaakte akte op 1 juli 2013 ter griffie van deze rechtbank ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 17 juni 2013 ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft op 30 juli 2013 dit bezwaar in raadkamer behandeld.
Verdachte noch zijn raadsman zijn - hoewel beiden daartoe behoorlijk opgeroepen - verschenen. Mr. M.B. Weijers, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr. G.J.M.E. de Bont, heeft per faxbericht van 29 juli 2013 de rechtbank bericht dat zowel hij als zijn cliënt vandaag verhinderd zijn. Voorts bericht de raadsman dat er van de zijde van zijn cliënt geen bezwaar tegen bestaat dat de rechtbank op zijn bezwaar beslist zonder dat dit nog mondeling (nader) wordt toegelicht.
De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van verdachte in zijn bezwaar, aangezien het rechtsgeding reeds is aangevangen. Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van verdachte in zijn bezwaar tegen de afwijzing van de herhaalde onderzoekswensen die reeds eerder door de rechter-commissaris werden beoordeeld en afgewezen en tot ongegrond verklaring van het bezwaar voor het overige, omdat de rechter-commissaris op goede gronden tot haar oordeel heeft kunnen komen.
Beoordeling.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaar.
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
De verdachte heeft de rechter-commissaris op 6 juni 2013 schriftelijk verzocht aanvullende onderzoekshandelingen te verrichten. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 17 juni 2013 dit verzoek afgewezen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verdachte in zijn bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 183 lid 1 Sv kan de verdachte in het kader van een uit hoofde van de artikelen 181 of 182 lid 7 Sv ingesteld onderzoek, schriftelijk wensen tot onderzoek kenbaar maken aan de rechter-commissaris. Op grond van het derde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 238 lid 2 Sv stelt de officier van justitie die voornemens is de verdachte te dagvaarden terwijl de rechter-commissaris nog onderzoekshandelingen verricht, de rechter-commissaris hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De rechter-commissaris kan, zo nodig na de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het onderzoek beëindigen. Indien hij het onderzoek voortzet, doet hij een proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 17) komt een einde aan het vooronderzoek door het uitbrengen van de dagvaarding. Er is dan behoefte aan een “verkeersregel” voor de situatie dat de rechter-commissaris de onderzoekshandelingen nog niet heeft afgerond. Artikel 238 Sv moet in dat verband aldus worden uitgelegd “ dat op het moment dat de officier voornemens is de dagvaarding uit te brengen de rechter-commissaris zijn onderzoek beëindigt, tenzij dit op zeer korte termijn kan worden afgerond. Bij de beëindiging kan de rechter-commissaris tevens de opdracht geven aan de officier van justitie, om een proces-verbaal van zijn hand in het dossier te doen opnemen, waarin wordt vermeld dat de rechter-commissaris zijn onderzoekshandelingen nog niet heeft afgerond. De zittingsrechter heeft in dat laatste geval de mogelijkheid om via artikel 316 Sv de rechter-commissaris de onderzoekshandelingen alsnog te laten voltooien.”
De rechtbank overweegt dat in de wet niet expliciet is bepaald tot welk tijdstip een verdachte schriftelijk onderzoekswensen aan de rechter-commissaris kenbaar kan maken, als bedoeld in artikel 183 lid 1 Sv. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden afgeleid uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor weergegeven. Daaruit blijkt dat het vooronderzoek van de rechter-commissaris in beginsel eindigt door het uitbrengen van de dagvaarding, behoudens de via artikel 238 lid 2 Sv aan de rechter-commissaris gegeven mogelijkheid om desgewenst reeds aangevangen onderzoekshandelingen op zeer korte termijn af te ronden. De wet biedt de rechter-commissaris geen ruimte om na het uitbrengen van de dagvaarding nieuw onderzoek te verrichten, tenzij de zittingsrechter hem daartoe op grond van artikel 316 Sv opdracht geeft. Dit betekent dat indien verdachte na het uitbrengen van de dagvaarding nog onderzoekswensen heeft, hij deze dient te richten aan de zittingsrechter en niet aan de rechter-commissaris.
In strijd met het voorgaande heeft verdachte de onderhavige onderzoekswensen op 6 juni 2013 bij de rechter-commissaris ingediend, terwijl reeds daarvóór, op 29 mei 2013, de dagvaarding voor de zitting van 21 juni 2013 aan verdachte in persoon was uitgereikt. Dit betekent dat de rechter-commissaris het door verdachte gewenste onderzoek niet zonder opdracht van de zittingsrechter zal kunnen verrichten. Dientengevolge heeft verdachte geen belang bij een beschikking op het bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris. Op deze grond zal de rechtbank verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verdachte tevens een bezwaarschrift tegen de dagvaarding heeft ingediend (bij beschikking van 4 juli 2013 afgewezen). Uit het stelsel van de wet blijkt dat het vooronderzoek moet eindigen door het uitbrengen van de dagvaarding. Wat het lot van die dagvaarding daarna is, is dan niet meer van belang.
Beslissing.
De rechtbank verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.
Aldus beslist te Den Haag door mr. H.N. Pabbruwe, voorzitter, mrs. M.A.J. van de Kar en E.C.M. Bouman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.G.J. Verkennis, griffier, en uitgesproken ter zitting van 13 augustus 2013.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.