Rb. Den Haag, 13-05-2016, nr. 16/7663 en 16/7665
ECLI:NL:RBDHA:2016:6018, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
13-05-2016
- Zaaknummer
16/7663 en 16/7665
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:6018, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 13‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2076, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Trefwoorden: Dublin, Bulgarije, vergewisplicht Wetsartikelen: artikel 20, lid 5, Dublinverordening, artikel 3 EVRM, artikel 4 Handvest Samenvatting: Bulgarije heeft het terugnameverzoek van Nederland geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Tussen partijen is discussie over wat deze acceptatiegrond zegt over de status van de asielprocedure van eisers in Bulgarije. De status van de asielprocedure in Bulgarije is van belang voor het antwoord op de vraag hoe eiser bij terugkeer wordt opgevangen. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 20, vijfde lid volgt dat Bulgarije ervan uitgaat dat eisers eerste verzoek om internationale bescherming dat hij bij de Bulgaarse autoriteiten heeft ingediend, is ingetrokken. Verweerders standpunt dat uit de acceptatiegrond blijkt dat de asielprocedure van eiser in Bulgarije nog loopt, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Eiser heft gesteld dat bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico dreigt voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en/of 4 van het Handvest. Hij heeft in dat kader onder meer een beroep gedaan op het Aida-rapport van oktober 2015 en het ECRE/ELENA-rapport van februari 2016. Uit de door eiser aangehaalde rapporten blijkt niet of een vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is ingetrokken en in het kader van de Dublinverordening terugkeert naar Bulgarije, zoals in dit geval, na aankomst in Bulgarije wordt gedetineerd of naar een opvangcentrum wordt overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet uit te sluiten dat eiser na overdracht aan Bulgarije zal worden gedetineerd. Gelet op de detentieomstandigheden die uit de rapporten blijken en de door eiser aangevoerde en door verweerder geloofwaardig geachte persoonlijke ervaringen in detentie in Bulgarije, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gegeven zijn vergewisplicht, zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat door overdracht van eiser aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder is van de onjuiste veronderstelling uitgegaan dat het asielverzoek van eiser in Bulgarije nog loopt en heeft zijn standpunt over wat eiser in Bulgarije staat te wachten aan opvang onvoldoende gemotiveerd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. De voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/7663 en AWB 16/7665
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 13 mei 2016 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1992] , van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. I.E.P. Lemmers).
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Over het beroep (AWB 16/7663)
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 13 januari 2016 Bulgarije verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening). Op 19 januari 2016 hebben de Bulgaarse autoriteiten met terugname ingestemd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder miskent dat in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het rapport “Country report: Bulgaria” van Asylum Information Database (Aida) van oktober 2015, het rapport “Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria” van ECRE/ELENA van februari 2016, een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 maart 2016 en een uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg. Uit de stukken blijkt volgens eiser dat als drie maanden zijn verstreken, doorgaans de asielaanvraag in Bulgarije wel wordt geschorst of afgewezen en bij terugkeer wel risico bestaat op detentie omdat dan sprake is van een vervolgaanvraag. Verweerder baseert zich volgens eiser op vermoedens door te stellen dat eiser als Dublinclaimant op een andere wijze Bulgarije zal binnenkomen en worden opgevangen dan vreemdelingen die zich aan de buitengrens melden of die in Bulgarije in detentie een asielverzoek doen. Het is een taak van verweerder om te verifiëren of het asielverzoek van eiser reeds is afgedaan. Verder heeft eiser erop gewezen dat sprake is van een systematisch gebrek aan rechtsbijstand, waardoor er geen mogelijkheid is om met succes op te komen tegen misstanden en schendingen van internationale asielnormen. Het standpunt van verweerder dat een rechtmatigheidstoetsing na zes maanden van een detentie geen strijd oplevert met het Habeas Corpus beginsel danwel artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan volgens eiser geen stand houden. Voorts heeft eiser erop gewezen dat hij 28 dagen gedetineerd is geweest in Bulgarije, dat hij tijdens zijn detentie is mishandeld, dat hij met 41 andere asielzoekers op één kamer moest slapen en dat hij op de grond moest slapen. De omstandigheden in detentie zijn volgens eiser zodanig dat terugkeer naar Bulgarije een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
4. Verweerder heeft ter zitting het standpunt gehandhaafd dat de situatie in Bulgarije niet zodanig is, dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, en daaruit volgt volgens verweerder dat de procedure niet is beëindigd door een afwijzende beschikking. Of eiser in detentie zal komen, is volgens verweerder een toekomstige onzekere gebeurtenis. Als hij wel in detentie komt, dan kan eiser daarover klagen. Verder bestaat de wettelijke mogelijkheid voor eiser om binnen 14 dagen na detentie daartegen beroep aan te tekenen. Uit de stukken blijkt wel dat dat moeilijk te realiseren is vanwege het gebrek aan gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarom zijn vreemdelingen vaak aangewezen op de rechterlijke toetsing na zes maanden. Verder heeft verweerder verklaard dat de omstandigheden in detentie zorgwekkend zijn, maar niet zodanig dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Ook hierover kan eiser klagen in Bulgarije.
5. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser aannemelijk te maken dat Bulgarije dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (het arrest inzake M.S.S.) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 (zaaknr. 30696/09, ECLI:NL:XX:2011:BP4356), volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de rechter in deze zaak toepast. Dat nadien de Dublinverordening in werking is getreden, is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest inzake M.S.S. noopt, kan ervan uit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
5. In artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.”
De Engelse tekst van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“An applicant who is present in another Member State without a residence document or who there lodges an application for international protection after withdrawing his or her first application made in a different Member State during the process of determining the Member State responsible shall be taken back, under the conditions laid down in Articles 23, 24, 25 and 29, by the Member State with which that application for international protection was first lodged, with a view to completing the process of determining the Member State responsible.”
7. De rechtbank is van oordeel dat uit de acceptatie van de Bulgaarse autoriteiten van het terugnameverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met de hiervoor weergegeven Engelse tekst van deze bepaling, volgt dat Bulgarije er van uitgaat dat eisers eerste verzoek om internationale bescherming dat hij bij de Bulgaarse autoriteiten op 7 oktober 2015 heeft ingediend, is ingetrokken. Verweerders standpunt dat uit de acceptatiegrond blijkt dat de asielprocedure van eiser in Bulgarije nog loopt, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
8. De rechtbank overweegt verder dat in het door eiser aangehaalde rapport van Aida, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“(…) if the returnee has a pending asylum application in Bulgaria, he is transferred to a SAR reception centre because SAR usually suspends an asylum procedure when an asylum seeker leaves Bulgaria before the procedure was completed. If a Dublin returnee’s asylum application was rejected in absentia, but not served to the asylum seeker before he had left Bulgaria, the returnee is transferred to an asylum reception centre. If, however, the Dublin returnee’s asylum application was rejected with a final decision before he had left Bulgaria, or the decision was served in absentia and therefore became final, the returnee is transferred to one of the detention immigration facilities (…)”
In het door eiser aangehaalde rapport van ECRE/ELENA staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“For those Dublin returnees who have had a final decision rejecting their claim either before leaving Bulgaria or whose application was rejected, served in absentia and not appealed, thus becoming final, the returnee is considered as an irregular migrant and placed immediately in detention within one of the pre-removal detention centres. This applies to all persons, including families with children.”
De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser aangehaalde rapporten niet blijkt of een vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is ingetrokken en in het kader van de Dublinverordening terugkeert naar Bulgarije, zoals in dit geval, na aankomst in Bulgarije wordt gedetineerd of naar een opvangcentrum wordt overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet uit te sluiten dat eiser na overdracht aan Bulgarije zal worden gedetineerd. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit heeft betrokken dat in het rapport van ECRE/ELENA staat dat onder andere de detentiecentra overvol zijn, vreemdelingen noodgedwongen in gangen moeten slapen, er slechte hygiënische omstandigheden zijn, de voeding slecht is, bewakers vreemdelingen mishandelen en geweld gebruiken tegen vreemdelingen, de medische zorg gebrekkig is en er een tekort aan tolken is. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat uit de stukken blijkt dat de wettelijke mogelijkheid bestaat om binnen veertien dagen na detentie beroep daartegen aan te tekenen, maar verweerder heeft erkend dat uit de stukken ook blijkt dat dat moeilijk te realiseren is vanwege het gebrek aan gesubsidieerde rechtsbijstand. Volgens verweerder zijn vreemdelingen vaak aangewezen op de rechterlijke toetsing die na zes maanden na detentie plaatsvindt.
9. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd en in de door eiser aangehaalde stukken aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gegeven zijn vergewisplicht, zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat door overdracht van eiser aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder is van de onjuiste veronderstelling uitgegaan dat het asielverzoek van eiser in Bulgarije nog loopt en heeft zijn standpunt over wat eiser in Bulgarije staat te wachten aan opvang onvoldoende gemotiveerd.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden behoeven, voor zover die niet zijn besproken, geen bespreking.
11. De rechtbank ziet geen ruimte om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ten slotte ziet de rechtbank ook geen ruimte om gebruik te maken van de haar in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat zij heeft overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 16/7665)
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen in de hoofdzaak is overwogen, op grond van artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De voorzieningenrechter stelt de kosten op grond van het Bpb op € 496,- (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid vanS.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.