ABRvS, 15-07-2016, nr. 201603752/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:2076, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2016
- Zaaknummer
201603752/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2076, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:6018, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JV 2016/233
SEW 2016, afl. 9, p. 398
Uitspraak 15‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
201603752/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2016 in zaak nr. 16/7663 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 18 november 2015 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 19 januari 2016 geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, waaruit kan worden afgeleid dat zij kennelijk van oordeel zijn dat de vreemdeling zijn aanvraag in Bulgarije heeft ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht van de vreemdeling aan Bulgarije niet zal leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft zij redengevend geacht dat de staatssecretaris van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat de asielprocedure van de vreemdeling in Bulgarije nog loopt, hij er derhalve eveneens ten onrechte vanuit is gegaan dat de vreemdeling na overdracht in Bulgarije niet zal worden gedetineerd en dat hij daarom onvoldoende heeft gemotiveerd wat de vreemdeling na overdracht staat te wachten.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de door de vreemdeling overgelegde rapporten 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van oktober 2015 en 'Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum (hierna: ECRE/ELENA) van februari 2016.
Het rapport van AIDA vermeldt, voor zover hier van belang:
Asylum seekers who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the asylum procedure in Bulgaria upon their return. Prior to the arrival of Dublin returnees, SAR informs the Border Police of the expected arrival and whether the returnee should be transferred to [an] asylum reception centre or to an immigration detention facility. This decision depends on the phase of the asylum procedure of the Dublin returnee as outlined below. Hence, if the returnee has a pending asylum application in Bulgaria, he is transferred to a SAR reception centre because SAR usually suspends an asylum procedure when an asylum seeker leaves Bulgaria before the procedure was completed. If a Dublin returnee’s asylum application was rejected in absentia, but not served to the asylum seeker before he had left Bulgaria, the returnee is transferred to an asylum reception centre. If, however, the Dublin returnee’s asylum application was rejected with a final decision before he had left Bulgaria, or the decision was served in absentia and therefore became final, the returnee is transferred to one of the detention immigration facilities […].
Het rapport van ECRE/ELENA vermeldt, voor zover hier van belang:
For those Dublin returnees who have had a final decision rejecting their claim either before leaving Bulgaria or whose application was rejected, served in absentia and not appealed, thus becoming final, the returnee is considered as an irregular migrant and placed immediately in detention within one of the pre-removal detention centres. This applies to all persons, including families with children.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aangehaalde passages uit de rapporten betrekking hebben op de situatie waarin een aanvraag in Bulgarije definitief is afgewezen, hetgeen een afgeronde inhoudelijke behandeling van de aanvraag impliceert. Daaruit kan dan ook niet worden geconcludeerd dat een vreemdeling die zijn aanvraag heeft ingetrokken voordat daarop een besluit is genomen na overdracht het risico loopt te worden gedetineerd, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit voormelde passages volgt dat een vreemdeling die in Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in afwezigheid bekend is gemaakt en waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht het risico loopt te worden beschouwd als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. Nu in het geval van de vreemdeling, daargelaten of zijn asielprocedure in Bulgarije reeds is aangevangen of nog loopt, geen sprake is geweest van een behandeling van zijn aanvraag en een afsluiting van zijn asielprocedure met een in rechte vaststaand afwijzend besluit, is van vorenbeschreven situaties geen sprake, zodat met de overgelegde rapporten niet aannemelijk is gemaakt dat hij een risico loopt na overdracht niet te worden overgebracht naar een opvangcentrum maar te worden gedetineerd en zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije, dan wel vanuit detentie onvoldoende toegang tot de asielprocedure te hebben.
Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken unierechtelijke regel in de onderhavige zaak moet worden opgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, punt 16, ECLI:EU:C:1982:335).
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 13 april 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft de vreemdeling een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2016, ECLI:NLRBDHA:2016:4636, die zou zijn gebaseerd op een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 maart 2016, en een uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg van 20 oktober 2015 in zaak nr. 12A 181/15 overgelegd ter onderbouwing van zijn betoog dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5.1. Daargelaten dat daaruit niet blijkt welke stukken tot het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank hebben geleid, betreft voormelde uitspraak een voorlopig oordeel met de conclusie dat het beroep niet geheel kansloos wordt geacht. Aan dat oordeel kan dan ook geen bijzondere betekenis worden gehecht. Datzelfde geldt voor de uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg, nu daaruit blijkt dat verschillende Duitse rechters het daarin vervatte oordeel niet delen. Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland betoogt dat, indien in Bulgarije aan een vreemdeling een verblijfsvergunning wordt verleend, door de autoriteiten geen huisvesting wordt geregeld, overweegt de Afdeling dat dit een ongewisse toekomstige gebeurtenis betreft, waarmee wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de asielprocedure van de vreemdeling in Bulgarije, zodat niet kan worden geconcludeerd dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat overdracht een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt.
De beroepsgrond faalt.
6. In beroep heeft de vreemdeling voorts, onder verwijzing naar voormeld rapport van AIDA, geklaagd dat de staatsecretaris niet heeft onderkend dat in Bulgarije onvoldoende mogelijkheden bestaan op te komen tegen tekortkomingen in het asielsysteem, nu in de aanvraagfase slechts bij hoge uitzondering rechtsbijstand wordt verleend en de kwaliteit daarvan onvoldoende is, en in de beroepsfase vreemdelingen in een derde van de gevallen niet door een gemachtigde worden vertegenwoordigd.
6.1. Nu Richtlijn 2013/32/EU (PB L 180; de Procedurerichtlijn), noch de Dublinverordening noopt tot het verstrekken van kosteloze rechtsbijstand in de bestuurlijke fase, kan in het gebrek daaraan in Bulgarije geen zodanige tekortkoming in het asielsysteem worden gevonden dat van overdracht dient te worden afgezien.
Voorts kan uit de omstandigheid dat in de beroepsfase vreemdelingen in een derde van de gevallen niet door een gemachtigde worden vertegenwoordigd niet worden afgeleid dat onvoldoende mogelijkheid bestaat in die fase vertegenwoordiging te verkrijgen. Bovendien staat in voormeld rapport dat de geboden rechtsbijstand, alhoewel daarover enige zorg bestaat, over het algemeen als adequaat wordt beschouwd. Ook hierin is derhalve geen reden gelegen om te oordelen dat de staatssecretaris van overdracht had dienen af te zien.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep tegen het besluit van 13 april 2016 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2016 in zaak nr. 16/7663;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016
574.