Hof 's-Hertogenbosch, 18-12-2009, nr. 07/00481
ECLI:NL:GHSHE:2009:BM0773, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
07/00481
- LJN
BM0773
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BM0773, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑12‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BP3858
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BP3858, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4508, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4508, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is woonachtig in Nederland; er is geconstateerd dat hij met een BMW met een Duits kenteken van de weg in Nederland gebruik heeft gemaakt. De betreffende auto werd geleasd door een GmbH, waarvan belanghebbende directeur-grootaandeelhouder was. In Duitsland is voor de auto Kraftfahrzeugsteuer verschuldigd en er is geen vrijstelling gevraagd op grond van artikel 73, lid 3, Wet MRB. Het Hof oordeelt, met de rechtbank, dat de heffing van motorrijtuigenbelasting in het onderhavige geval in strijd is met het Europese recht. Het Hof verwijst daarbij naar het arrest van het HvJ EG , 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich kan beroepen op artikel 43 EG-verdrag en dat er in casu sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Omdat de rechter het gebrek in de wet niet kan opheffen dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00481
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2007, nummer 06/3253 in het geding tussen
de heer X
wonende te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.Y5.90002 over het tijdvak 28 april 2005 tot en met 14 juni 2005 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 91 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 91.
De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 april 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is met kennisgeving aan het Hof verschenen.
1.5.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.7.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 15 juni 2005 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, van het merk BMW, voorzien van het Duitse kenteken XXX-XX000 (hierna: de personenauto). Ten tijde van deze controle was de motorrijtuigenbelasting niet voldaan. De personenauto wordt in Duitsland geleased door een in Duitsland gevestigde onderneming die wordt gedreven in de rechtsvorm van een GmbH, waarvan alle aandelen in handen zijn van belanghebbende. De GmbH heeft de personenauto aan belanghebbende ter beschikking gesteld voor werkzaamheden in Nederland, Duitsland en België.
2.2.
Omdat de personenauto in Duitsland is geregistreerd is belanghebbende voor de personenauto in Duitsland Kraftfahrzeugsteuer verschuldigd ter zake van het houden van de personenauto. Belanghebbende heeft geen vrijstelling op grond van artikel 73, lid 3, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) aangevraagd.
2.3.
In verband met het voorgaande heeft de inspecteur aan belanghebbende op 13 februari 2006 de onderhavige naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 91 en bij beschikking een boete van eveneens € 91 opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Moeten de naheffingsaanslag en boetebeschikking worden vernietigd omdat heffing van motorrijtuigenbelasting in Nederland in het onderhavige geval in strijd is met het Europese recht?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en handhaving van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
4. Gronden
4.1.
Op grond van artikel 1, lid 1, onderdeel a van de MRB is het houden van een personenauto belast. Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het blijkens artikel 7, lid 1, onderdeel c van de Wet MRB gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft en vangt het tijdvak voor de heffing op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet MRB aan bij het gebruik van de weg in Nederland.
4.2.
Ingevolge artikel 73, aanhef en onder c van de Wet MRB in verbinding met artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) wordt, voor zover hier van belang, vrijstelling van belasting verleend voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het buitenland en worden gebruikt door in Nederland wonende personen die elders dan in Nederland bestuurder, vennoot of aandeelhouder zijn van een onderneming, opgericht in de vorm van een vennootschap, indien de houder niet een werknemer is als bedoeld in artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit en uitsluitend de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd wordt overbrugd. Tevens moet de personenauto uitsluitend worden gebruikt door de houder.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, die als directeur-grootaandeelhouder doorslaggevende invloed op het beleid van de vennootschap kan uitoefenen, niet een werknemer als bedoeld in artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit. Voorts staat vast dat belanghebbende de personenauto uitsluitend persoonlijk gebruikt en hij de personenauto niet uitsluitend gebruikt voor het overbruggen van de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd. Gelet hierop is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit, zodat een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende, zo belanghebbende daarom zou hebben verzocht, niet zou zijn verleend.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende naar nationaal recht beoordeeld belasting verschuldigd ter zake van het houden van de personenauto, zodat de Inspecteur terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd.
4.4.
Nu vaststaat dat belanghebbende in Duitsland eveneens belasting is verschuldigd ter zake van het houden van de personenauto, dient de vraag te worden beantwoord of de heffing van motorrijtuigenbelasting in Nederland in het onderhavige geval in strijd is met het gemeenschapsrecht. Het staat vast dat belanghebbende in deze toegang heeft tot het gemeenschapsrecht. Het Hof wijst in deze op punt 40 uit het arrest HvJ EG van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99: "Dienaangaande zij eraan herinnerd dat (...) de motorrijtuigenbelasting niet geharmoniseerd is en aanzienlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen. (...)". Voor de beoordeling van de onderhavige zaak aan de hand van het gemeenschapsrecht heeft het volgende te gelden.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op zijn positie van directeur en enig aandeelhouder van de GmbH, zich kan beroepen op artikel 43 EG-Verdrag. Het Hof wijst in deze onder meer op het arrest HvJ EG van 13 april 2000, C-251/98, punt 21 en het arrest HvJ EG van 7 september 2006, C-470/04, punt 27.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen en uit beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan respectievelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN: BG4211, volgt dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat het communautaire evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd. Dit houdt in dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat.
4.7.
Artikel 10 MRB stelt het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald op drie maanden. Het is daarbij niet relevant op hoeveel dagen van de weg in Nederland gebruik gemaakt wordt. Het Hof is van oordeel dat het systeem van de MRB aldus onvoldoende verband houdt met het gebruik van de weg in Nederland, om te voldoen aan het Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel als bedoeld in onderdeel 4.6.
4.8.
De vraag rijst of de aanslag zou kunnen worden verminderd, rekening houdend met het werkelijke gebruik van de weg door belanghebbende. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 2008, 40597bis (hierboven reeds aangehaald) overwogen, dat de rechter in het algemeen slechts dan zelf in een gebrek dat aan een wettelijke regeling op het gebied van belastingen kleeft, zal kunnen voorzien, indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271).
4.9.
In het onderhavige geval is sprake van een wet die belasting heft vanwege het houden van een motorrijtuig (artikel 6 MRB), zonder met het werkelijke gebruik van de weg in Nederland rekening te houden. De rechter kan dit gebrek in de wet (vanuit Europees perspectief) niet opheffen. Het zo-even overwogene brengt mee dat de onderhavige naheffingsaanslag , wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag voor de heffing van MRB in een geval als dit, moet worden vernietigd.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de boete eveneens dient te worden vernietigd.
4.11.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
- 4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 447.
Ten aanzien van de proceskosten
- 4.13.
In de omstandigheid dat het hoger beroep ongegrond is zie het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
- 4.14.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond,
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 447, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966.
Aldus gedaan op 18 december 2009 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.