Vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109 en HR 10 maart 2009, LJN BG8959.
HR, 14-09-2010, nr. 09/00597 B
ECLI:NL:HR:2010:BM8052
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
09/00597 B
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM8052
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM8052, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM8052
ECLI:NL:HR:2010:BM8052, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM8052
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑09‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
De Rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft op 31 oktober 2008 het klaagschrift tegen de mededeling van de officier van justitie, inhoudende diens voornemen om over te gaan tot teruggave van de onder klager in beslag genomen steigermaterialen aan een derde, ongegrond verklaard.
Mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gebruikt. Onvoldoende zou kunnen blijken dat de in beslag genomen steigermaterialen door diefstal waren ontvreemd. Daarom is artikel 3:86 lid 1 BW van toepassing en had het inbeslaggenomene aan klager, die te goede trouw was, moeten worden teruggegeven.
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
‘De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen veertien dagen na dagtekening van voormelde mededeling.
Bij klaagschrift en tijdens de behandeling van het klaagschrift heeft klager — kort gezegd — aangevoerd dat hij de in beslaggenomen bouwmaterialen, meer specifiek steigerelementen van het merk Layher na een advertentie op internet te goeder trouw heeft gekocht van [betrokkene 1]. Klager heeft ter onderbouwing aangegeven dat hij een hoger bedrag heeft betaald voor de materialen dan in het dossier is opgenomen en heeft ter ondersteuning van zijn stelling tijdens de behandeling in raadkamer inzage verstrekt in zijn eigen administratie. Klager heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] hem heeft verteld dat hij bij zijn vader in een voegbedrijf werkt, dat zij daarvoor zelf steigers aanschaffen en dat zij het teveel aan materiaal daarna weer verkopen. Klager heeft voorts aangevoerd dat hij een eenmansbedrijf in de aan- en verkoop van steigermaterialen heeft, maar dat hij normaliter niet handelt in materiaal van het merk Layher. Hij wist derhalve niet dat de aangebrachte kleurcoderingen en stickers op het materiaal niet standaard waren. Klager was hoogst verbaasd toen hij van de politie vernam dat het door hem gekochte materiaal bleek te zijn weggenomen bij het bedrijf [A] BV. Door de raadsman van klager is aangevoerd dat klager te goeder trouw heeft gehandeld, waardoor hem een beroep op artikel 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek toekomt. De raadsman van klager stelt zich voorts op het standpunt dat nu in deze fase van het geding nog niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de materialen van diefstal afkomstig zijn, de hoofdregel van artikel 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is en men niet toekomt aan de in lid 3 van dat artikel gestelde uitzondering.
De rechtbank is van oordeel, dat op grond van de stukken geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de onder klager inbeslaggenomen bouwmaterialen de materialen zijn die bij het bedrijf [A] BV werden ontvreemd. Uit het verhandelde in de openbare raadkamer en de voorhanden zijnde stukken is genoegzaam gebleken dat [A] BV thans nog altijd eigenaar is van de bouwmaterialen als hiervoor vermeld.
De rechtbank stelt vast dat klager aldus gestolen bouwmaterialen heeft gekocht, van een ander dan van de eigenaar. Nu klager de materialen van een particulier heeft gekocht en niet van een erkende handelaar komt klager geen beroep op derdenbescherming toe. Mitsdien kan de rechtbank geen enkel recht van klager op de materialen vaststellen.
In het licht van het voorgaande komt de rechtbank de teruggave van de bouwmaterialen aan [A] BV als rechthebbende op het eerste gezicht dan ook alleszins redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord voor.
Zij zal derhalve het beklag ongegrond verklaren.’
Voor de beoordeling van de klacht is van belang dat het hier gaat om onder de klager op de voet van artikel 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen. In een geval als het onderhavige dient de rechtbank
- a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen,
- b.
de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.1.
In haar overwegingen heeft de rechtbank voldoende tot uitdrukking gebracht dat [A] BV redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden beschouwd. Voorts heeft de rechtbank aangenomen dat het materiaal inderdaad bij die rechthebbende is gestolen. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat klager een eenmansbedrijf heeft in de aan- en verkoop van steigermateriaal. Of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat het materiaal bij de derde is gestolen onttrekt zich aan de toetsing in cassatie. Voorts kan uit de vaststelling van de rechtbank niet anders dan de conclusie worden getrokken dat klager heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf. Aldus doet zich niet voor de uitzondering van artikel 3:86 lid 3 onder a BW.
De steller van het middel doet voorts een beroep op feiten met betrekking tot de aangifte van de diefstal die in cassatie niet vaststaan. Het feit dat klager op 20 mei 2009 is vrijgesproken van opzet- althans schuldheling van steigermateriaal doet er niet aan af dat de bestolene zijn bevoegdheid uit artikel 3:86 aanhef BW kan uitoefenen en als rechthebbende kon worden aangewezen door de rechtbank.
Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2010
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Beklag beslag. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AD5966. Het oordeel van de Rb dat de uitzonderingsbepaling van art. 3:86.3.a BW zich niet voordoet is onjuist noch onbegrijpelijk.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 09/00597 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2008, nummer RK 08/872, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Het middel is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande, voor zover hier van belang, in:
"Bij klaagschrift en tijdens de behandeling van het klaagschrift heeft klager - kort gezegd - aangevoerd dat hij de in beslaggenomen bouwmaterialen, meer specifiek steigerelementen van het merk Layher na een advertentie op internet te goeder trouw heeft gekocht van [betrokkene 1]. Klager heeft ter onderbouwing aangegeven dat hij een hoger bedrag heeft betaald voor de materialen dan in het dossier is opgenomen en heeft ter ondersteuning van zijn stelling tijdens de behandeling in raadkamer inzage verstrekt in zijn eigen administratie. Klager heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] hem heeft verteld dat hij bij zijn vader in een voegbedrijf werkt, dat zij daarvoor zelf steigers aanschaffen en dat zij het teveel aan materiaal daarna weer verkopen. Klager heeft voorts aangevoerd dat hij een eenmansbedrijf in de aan- en verkoop van steigermaterialen heeft, maar dat hij normaliter niet handelt in materiaal van het merk Layher. Hij wist derhalve niet dat de aangebrachte kleurcoderingen en stickers op het materiaal niet standaard waren. Klager was hoogst verbaasd toen hij van de politie vernam dat het door hem gekochte materiaal bleek te zijn weggenomen bij het bedrijf [A] BV. Door de raadsman van klager is aangevoerd dat klager te goeder trouw heeft gehandeld, waardoor hem een beroep op artikel 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek toekomt. De raadsman van klager stelt zich voorts op het standpunt dat nu in deze fase van het geding nog niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de materialen van diefstal afkomstig zijn, de hoofdregel van artikel 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is en men niet toekomt aan de in lid 3 van dat artikel gestelde uitzondering.
De rechtbank is van oordeel, dat op grond van de stukken geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de onder klager inbeslaggenomen bouwmaterialen de materialen zijn die bij het bedrijf [A] BV werden ontvreemd. Uit het verhandelde in de openbare raadkamer en de voorhanden zijnde stukken is genoegzaam gebleken dat [A] BV thans nog altijd eigenaar is van de bouwmaterialen als hiervoor vermeld.
De rechtbank stelt vast dat klager aldus gestolen bouwmaterialen heeft gekocht, van een ander dan van de eigenaar. Nu klager de materialen van een particulier heeft gekocht en niet van een erkende handelaar komt klager geen beroep op derdenbescherming toe. Mitsdien kan de rechtbank geen enkel recht van klager op de materialen vaststellen.
In het licht van het voorgaande komt de rechtbank de teruggave van de bouwmaterialen aan [A] BV als rechthebbende op het eerste gezicht dan ook alleszins redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord voor.
Zij zal derhalve het beklag ongegrond verklaren."
2.3. In een geval als het onderhavige, dat erdoor wordt gekenmerkt dat de Officier van Justitie van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, dient de Rechtbank de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109).
2.4. Voor de beoordeling van het middel is art. 3:86 BW van belang. Die bepaling luidt als volgt:
"1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
2. (...)
3. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
4. (...)"
2.5. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van aangifte van 3 september 2007. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"Incidentdiefstal af/uit bedrijf
Pleegdatum/-tijdtussen zondag 2 september 2007 21:00 uur en maandag 3 september 2007 10:30 uur
Aangever [betrokkene 3]
(...)
Namens het bedrijf [A] ben ik bevoegd tot het doen van deze aangifte. Ik doe aangifte van diefstal door middel van braak.
Het weg te nemen goed behoort [A] geheel in eigendom toe."
2.6. De overwegingen van de Rechtbank komen daarop neer dat de inbeslaggenomen bouwmaterialen de materialen zijn die [A] BV in de nacht van 2 op 3 september 2007, derhalve binnen de termijn van drie jaren waarin [A] BV haar zaken kan opeisen, door diefstal heeft verloren. Het gaat hier om een feitelijk oordeel van de Rechtbank dat niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de klager de bouwmaterialen van een particulier heeft gekocht en niet van een "erkende handelaar". Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de uitzonderingsbepaling van art. 3:86, derde lid onder a, BW zich niet voordoet. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.7. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2010.