HR, 10-06-2014, nr. 12/05136
ECLI:NL:HR:2014:1363
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
12/05136
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1363, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:512, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9250, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:512, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1363, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 juni 2014
Strafkamer
nr. 12/05136
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2012, nummer 20/001447-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2014.
Conclusie 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/05136 Zitting: 8 april 2014 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 oktober 2012 de verdachte terzake van primair “medeplegen van poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven en aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.310,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat te Venlo, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld
3. Beide middelen zijn kennelijk gericht tegen de motivering van de bewezenverklaring en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het eerste middel behelst de klacht dat de overwegingen van het Hof dat sprake is van medeplegen niet begrijpelijk zijn en dat het Hof de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Het tweede middel borduurt voort op het eerste middel en bevat de klacht dat is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het meermalen met kracht tegen het hoofd trappen, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte het hoofd van het slachtoffer heeft geraakt.
4. Ten laste van de verdachte is primair bewezenverklaard dat:
“hij op 04 december 2011 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] - terwijl deze op de grond lag - meermalen met kracht tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring van “medeplegen” als volgt gemotiveerd:
“1. Door de verdediging is bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gehandeld en voorts dat bij verdachte geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, op de dood van [slachtoffer].
2. Het hof overweegt als volgt.
2.1 Op 4 december 2011 vond op de Parade te Venlo een geweldsincident plaats. Dit incident is vastgelegd door de beveiligingscamera's die ter plaatse geïnstalleerd waren. De beelden zijn door verbalisant [verbalisant] bekeken. Door de verbalisant werd onder meer het volgende waargenomen:
- het latere slachtoffer is in gesprek met een vrouw. Hij maakt een opgefokte indruk. Hij heeft een bebloed gezicht ter hoogte van zijn linkeroog. Kennelijk wordt getracht hem tot bedaren te brengen;
- op enig moment loopt het latere slachtoffer naar de ingang van het café. Hij wordt door de vrouw achteruit getrokken. Hij maakt in de richting van het café een zogenaamd "kom maar naar buiten" gebaar;
- hierna komen diverse personen vanuit het café naar buiten rennen;
- het slachtoffer wordt hierna door diverse personen mishandeld;
- persoon 1 slaat met zijn gebalde vuist met veel kracht in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Deze slag mist het hoofd van het slachtoffer. Doordat hij de slag mist valt persoon 1 bijna voorover. Tijdens het voorover vallen grijpt persoon 1 met zijn rechterarm naar achteren en pakt de nek van het slachtoffer vast. Hierna trekt persoon 1 met zijn hand het slachtoffer bij zijn nek naar voren;
- hierna rent persoon 2 achter het slachtoffer aan, pakt deze vast en slaat met zijn gebalde vuist in de richting van het hoofd van het slachtoffer. De verbalisant kan niet zien of het slachtoffer wordt geraakt omdat dit buiten het bereik van de camera's is;
- hierna valt persoon 2 samen met het slachtoffer op de grond. Persoon 2 zit bovenop het slachtoffer. Het slachtoffer ligt met zijn rug op de grond. Persoon 2 slaat tweemaal met zijn gebalde vuist met kracht in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Persoon 2 wordt hierna door persoon 1 van het slachtoffer weggeduwd;
- achter het aanwezige publiek komt persoon 4 aanrennen. Persoon 4 trapt met kracht met zijn voet in de richting van het hoofd van het slachtoffer;
- persoon 1 slaat tegelijkertijd tweemaal met kracht met gebalde vuist in de richting van het hoofd van het slachtoffer;
- persoon 2 trapt tegelijkertijd vijf maal met kracht met zijn voet in de richting van het hoofd van het slachtoffer;
- persoon 3 trapt tegelijkertijd met kracht met zijn voet tegen de rug van het slachtoffer;
- persoon 1 trapt hierna met kracht met zijn voet vol tegen het hoofd van het slachtoffer.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep de beelden van het geweldsincident meerdere malen bekeken. Het hof stelt vast dat de verbalisant een adequate beschrijving van de beelden heeft gegeven.
2.2 Gebleken is dat het slachtoffer [slachtoffer] is.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de persoon die door de verbalisant wordt aangeduid als persoon 2 de verdachte is en dat de personen die door de verbalisant worden aangeduid als persoon 1, persoon 3 en persoon 4 respectievelijk de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn.
2.3 Door getuige [getuige] is verklaard dat hij iemand op de grond zag liggen, dat hij die persoon kende als zijnde [slachtoffer], dat hij de plaats waar hij stond schat op 4 à 5 meter afstand van de ruzie, dat hij zag dat er op [slachtoffer] ingeschopt werd door ongeveer drie personen, dat [slachtoffer] tegen zijn hoofd werd geschopt en dat [slachtoffer] op het gezicht werd geraakt, aan de voorkant en de zijkant, eigenlijk overal en dat het hard ging.
Het hof ziet noch in de omstandigheid dat de getuige pas 16 jaar was en alcoholhoudende drank had genuttigd en dat hij zich een aantal zaken niet weet te herinneren, noch in hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd redenen om aan deze verklaring te twijfelen.
Anders dan door de verdediging is gesteld past de waarneming van de getuige in de beschrijving van hetgeen op de beelden van de beveiligingscamera te zien is.
2.4 Gebleken is dat [slachtoffer] letsel heeft opgelopen, te weten een gebroken neus en breuken in de voorwand van de voorhoofdsholte, boven beide oogkassen, een onherstelbaar beschadigde (volledig gescheurde) zenuw bij de rechter oogkas (nervus supra-orbitalis) alsmede een scheur achter het linker oor.
Hoewel voorafgaand aan het geweldsincident in het café een ruzie is ontstaan tussen [slachtoffer] en een of meer anderen en [slachtoffer] bij die eerdere ruzie kennelijk al letsel heeft opgelopen, acht het hof het niet aannemelijk dat het hiervoor beschreven letsel in zijn volle omvang al bij die eerdere ruzie in het café is toegebracht.
Welk letsel bij welke gelegenheid is toegebracht acht het hof voor de beantwoording van de vraag of de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan niet ter zake doende, zodat dit verder buiten beschouwing blijft.
2.5 Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen of medeplegen van poging tot doodslag.
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, welke samenwerking gericht dient te zijn op de in de tenlastelegging genoemde gedragingen. Het hof merkt daarbij op dat een bewuste en nauwe samenwerking ook "stilzwijgend" kan geschieden.
2.5.1 Uit de hiervoor bij de bewijsmiddelen en onder 2.1 t/m 2.3 gegeven beschrijving van hetgeen is voorgevallen en met name gelet op de omstandigheid dat op enig moment gelijktijdig door meerdere personen, waaronder de verdachte, geweld tegen [slachtoffer] is uitgeoefend, leidt het hof af dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders op het slaan en schoppen in de richting van het hoofd van [slachtoffer], waarbij [slachtoffer] ook is geraakt. Het handelen van de verdachte en de mededaders ten tijde van het incident kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden gekenmerkt als een gezamenlijk optreden waarvan de verdachte zich bewust moet zijn geweest. De verdachte heeft zelf aan het door meerdere personen uitgeoefende geweld een wezenlijke bijdrage geleverd. De door de verdachte geleverde bijdrage aan het geweld tegen [slachtoffer] levert medeplegen op.
In de omstandigheid dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of verdachte [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geraakt ziet het hof, anders dan de verdediging, geen aanwijzing dat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Ook de omstandigheid dat verdachte en diens medeverdachten niet met een vooropgezet plan te werk zijn gegaan en tussen hen geen afspraken zijn gemaakt, het incident in een korte tijdspanne heeft plaatsgevonden en verdachte aanvankelijk [slachtoffer] is voorbijgelopen leidt niet tot een ander oordeel.
(…)
2.5.3 Uit de hiervoor onder 2.1 t/m 2.3 gegeven beschrijving leidt het hof af dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders op het met kracht slaan en schoppen in de richting van het hoofd van [slachtoffer]. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat [slachtoffer] tegen zijn hoofd is geschopt en op meerdere plaatsen op het gezicht is geraakt, dat met kracht is geschopt en dat de verdachte zelf vijf maal met kracht in de richting van het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Het met kracht schoppen tegen het hoofd, zeker nu dit meermalen is gebeurd, levert naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op op de dood van het slachtoffer.
Er is op [slachtoffer] hevig geweld uitgeoefend. Uit het handelen van de verdachte, zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen, leidt het hof af dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard, op de koop toe heeft genomen.
2.5.4 Het hof komt op grond van de vaststelling dat meermalen met kracht is geschopt in de richting van het hoofd van [slachtoffer] waarbij [slachtoffer] tegen het hoofd is geschopt en op meerdere plaatsen op het gezicht is geraakt, zoals dit uit de bewijsmiddelen blijkt, tot een bewezenverklaring van het medeplegen van poging tot doodslag. Het hof verwerpt de door de door de verdediging te dien aanzien gevoerde verweren.”
6. Het eerste middel is gebaseerd op het uitgangspunt dat van een vooropgezet plan van verdachte en zijn medeverdachten geen sprake is en dat het in eerste instantie passeren van het slachtoffer door verdachte een contra-indicatie is voor het aannemen van medeplegen.
7. Om van medeplegen van (poging tot) doodslag te kunnen spreken is bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders vereist welke samenwerking moet zijn gericht op de dood van het slachtoffer. Het Hof heeft anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd uit bovengenoemde uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat verdachte zo bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachten dat sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tot de poging tot doodslag. In dat verband dient in aanmerking te worden genomen dat – zoals het Hof heeft vastgesteld – meerdere personen, waaronder de verdachte, op enig moment gelijktijdig geweld hebben uitgeoefend tegen het slachtoffer [slachtoffer], bestaande uit het slaan en schoppen in de richting van het hoofd van [slachtoffer] waarbij hij ook daadwerkelijk is geraakt. Uit deze feitelijke samenwerking kan volgen dat deze ook bewust geschiedde en was gericht op het gezamenlijk uitoefenen van heftig geweld jegens het slachtoffer. De verdachte zelf heeft aan het geweld een wezenlijke bijdrage geleverd door met zijn vuist in de richting van het hoofd van [slachtoffer] te slaan, door op hem te gaan zitten, twee maal met zijn vuist in de richting van het hoofd van [slachtoffer] te slaan en vijf maal met kracht met zijn voet in de richting van zijn hoofd te trappen. Uit de aard en omvang van de door verdachte verrichte gedragingen als deel van het geheel aan gedragingen heeft het Hof mede gelet op de volgorde van alle gedragingen kunnen afleiden dat er sprake was van bewuste en nauwe samenwerking. Hoewel de middelen daarover voor zover ik zie niet afzonderlijk klagen kan mede uit de aard van de door verdachte verrichte gedragingen worden afgeleid dat verdachte opzet op de dood van het slachtoffer had. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders dan in de toelichting wordt aangevoerd doet aan het voorgaande niet af dat, gelijk het Hof heeft overwogen, verdachte en zijn medeverdachten niet met een vooropgezet plan te werk zijn gegaan, dat tussen hen geen afspraken zijn gemaakt, en dat verdachte aanvankelijk [slachtoffer] is voorbijgelopen.
8. Anders dan door de steller van het (tweede) middel wordt verondersteld is niet bewezen verklaard dat verdachte tegen het hoofd heeft getrapt, maar de bewezenverklaring houdt in dat hij dat tezamen en in vereniging met anderen heeft gedaan. Het Hof heeft (kennelijk) geoordeeld dat de medeverdachten meermalen trappend het hoofd van het slachtoffer hebben geraakt en dat is voor de bewezenverklaring voldoende. Niet vereist is dat verdachte ook raak heeft getrapt. Zelfs als het (niet raak) trappen van verdachte niet kan worden gezien als een voor poging vereist begin van uitvoering sluit dat niet uit dat verdachte medepleger is. Het begin van uitvoering kan gerealiseerd zijn door de medeverdachten. Het middel stelt overigens terecht niet expliciet ter discussie of het (niet raak) trappen van verdachte op zich zelf ook al gezien kan worden als een (zelfstandig) begin van uitvoering. Gelet op de wijze van tenlastelegging is dat hier voor de bewezenverklaring niet van belang en overigens kan niet raak trappen net als niet raak schieten onder omstandigheden zeker een begin van uitvoering opleveren.
9. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG