Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 7] (14/00096), [medeverdachte 2] (14/00111), [medeverdachte 1] (14/00110), [medeverdachte 4] (14/00162), [medeverdachte 5] (14/00289) en [medeverdachte 6] (14/00408). In al die andere zaken zal ik ook vandaag concluderen.
HR, 14-04-2015, nr. 14/00126
ECLI:NL:HR:2015:934
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/00126
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:934, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:136, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9746, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:934, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 14/00126
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 december 2013, nummer 21/005890-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00126 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 december 2013 verdachte wegens “medeplegen van doodslag” (feit 1) en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” (feit 2) veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde ten aanzien waarvan het Hof heeft bevolen dat zij dadelijk uitvoerbaar is. De vorderingen van de vier benadeelde partijen die zich in de onderhavige procedure hebben gevoegd, heeft het Hof geheel of gedeeltelijk toegewezen. Het Hof heeft ten behoeve van de vier hiervoor bedoelde benadeelde partijen ook schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens [benadeelde partij], één van benadeelde partijen, heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.2.
4. Inleiding
4.1.
Het gaat hier om de zogenaamde “grensrechterzaak”, een zaak die veel media-aandacht heeft gekregen en daardoor bij een groot publiek bekend is geworden. Het volgende is gebeurd. Op 2 december 2012 werd er een voetbalwedstrijd gespeeld tussen twee Amsterdamse jeugdteams: Buitenboys B3 speelde thuis tegen Nieuw Sloten B1. [slachtoffer] was grensrechter bij die wedstrijd. Tijdens de wedstrijd bestond er bij de spelers van Nieuw Sloten onvrede over de beslissingen die [slachtoffer] als grensrechter nam. Na afloop van de wedstrijd hebben zij daarom verhaal gehaald bij [slachtoffer]. [slachtoffer] is geslagen en toen hij op de grond lag – omringd door spelers van Nieuw Sloten - is er op hem ingeschopt. Bij dat geweld waren tenminste zes spelers van de club Nieuw Sloten en een vader van een van die spelers betrokken. [slachtoffer] is een dag later overleden. De verdachte in deze zaak is één van de spelers van Nieuw Sloten.
4.2.
Centraal in cassatie staat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. De eerste twee namens verdachte ingediende middelen hebben betrekking op dit feit. Het derde middel van de verdachte heeft betrekking op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het namens [slachtoffer] ingediende middel heeft eveneens betrekking op de door haar als benadeelde partij ingediende vordering.
4.3.
Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken. Voor een goed begrip geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en een deel van de bewijsoverwegingen van het Hof weer.
5. Bewijs en bewijsvoering
5.1.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 tot en met 3 december 2012 te Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet meerdere malen met kracht tegen het hoofd en/of de nek en/of het lichaam van [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest aan de bewezenverklaring uitvoerige, op deze bewijsmiddelen steunende, bewijsoverwegingen gewijd. Ik volsta met de weergave van deze bewijsoverwegingen, die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:3.
“6. Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012
(...)
“Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten B1 op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3. De wedstrijd, die eindigde in 2-2, werd geleid door scheidsrechter [betrokkene 1]. Hij werd bijgestaan door twee door de teams aangeleverde grensrechters. Namens Buitenboys B3 was dit [slachtoffer]. Tijdens de wedstrijd werd er door spelers van Nieuw Sloten veelvuldig commentaar geleverd op het vlaggen door grensrechter [slachtoffer]. Hierbij werd er op hem gescholden. Na de wedstrijd werd [slachtoffer] omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. [slachtoffer] werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. [slachtoffer] heeft – na te zijn opgekrabbeld - geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat [slachtoffer] niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal “kapot geramd.” [slachtoffer] beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.
[slachtoffer] is, nadat omstanders ingrepen, opgestaan. Hij had bloed aan zijn hand en heeft zijn schoen - die hij bij de schermutselingen verloren had - opgezocht en is van het veld gegaan. Hij is, nadat hij is verzorgd aan een wond aan zijn hand in de verzorgkamer van de voetbalclub, met zijn zoon [betrokkene 2] naar huis gegaan. [slachtoffer] heeft nog met een aantal mensen op de club gesproken. Hij maakte na afloop van het incident op hen een geschrokken en aangeslagen indruk." Zijn jas was stuk en de capuchon van zijn jas hing los. Een aantal mensen zag een blauwe dikke wang en iemand zag een dikke lip bij [slachtoffer]. [slachtoffer] klaagde in de verzorgingsruimte op de club over pijn aan zijn schouder. [slachtoffer] is thuis direct op bed gaan liggen. Hij klaagde tegen zijn zoon over behoorlijke pijn aan hoofd en rug. [slachtoffer] is in de loop van de middag weer teruggegaan naar de club en heeft plaatsgenomen in een dug-out.
Rond 15.00 uur die middag, derhalve ongeveer twee en een half uur na het incident, raakte [slachtoffer] - gezeten in de dug-out - onwel. Hij is per ambulance vervoerd naar het Flevoziekenhuis in Almere. Omdat zijn toestand snel verslechterde, is hij overgebracht naar het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In dit ziekenhuis werd een beschadiging van de linker wervelslagader, een zogeheten dissectie, vastgesteld. Ten gevolge hiervan was er een bloedophoping ontstaan tussen de beschadigde wandlagen van de wervelslagader. Door deze bloedophoping werd deze wervelslagader afgesloten, waardoor een herseninfarct is ontstaan. Op 3 december 2012 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer] hersendood verklaard en om 17.00 uur is hij komen te overlijden.
7. Rol van de verdachte
Hieronder volgt een feitelijke beschrijving van de rol van verdachte. Ook hier geldt dat de bronnen ten aanzien van de gedragingen van verdachte worden weergegeven in voetnoten. Voor zover deze verklaringen eveneens als bewijsmiddel zullen worden gebruikt, worden zij opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling.
Verdachte was een van de spelers van Nieuw Sloten en speelde met nummer 9. Hij droeg zoals ook uit de beschikbare foto’s blijkt – in tegenstelling tot zijn medespelers – opvallende rode sokken. Tijdens de situatie na afloop van de wedstrijd droeg verdachte een aanvoerdersband. Verder viel hij op door zijn geel/paarse schoenen. Na de wedstrijd ontstond er een discussie tussen spelers van Nieuw Sloten en de grensrechter. Verdachte was aldus medeverdachte [medeverdachte 5] bij deze discussie betrokken en stond hierbij volgens getuige [getuige 2] voorop. Dit is ontaard in een duwen en trekken. [slachtoffer] is toen van achteren neergehaald, waarbij er krachtig op hem is ingetrapt. Vervolgens is de grensrechter weggerend en is hij – na een achtervolging waar verdachte aan meedeed – opnieuw neergehaald. Vervolgens is er op hem ingetrapt door – onder meer – verdachte. Verdachte stond op romphoogte van de grensrechter en trapte met de bovenkant van zijn voet in de buurt van de buik en rug van [slachtoffer], die zich tijdens deze geweldshandelingen waarschijnlijk ter bescherming heeft omgedraaid. Verdachte schopte hard, met lange uithalen van de voet. Het lichaam van [slachtoffer] bewoog door de schoppen van verdachte en ging volgens getuige [getuige 7] dientengevolge heen en weer.”
6. Middel 1
6.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat de verklaring van getuige [getuige 7] niet betrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
6.2.
Het Hof heeft – na eerst in paragraaf 5.2 een inleidende beschouwing te hebben gegeven over de beoordeling van de getuigenverklaringen – het desbetreffende verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
“8.2 Betrouwbaarheidsverweren
Gevoerde betrouwbaarheidsverweren worden slechts besproken indien en voor zover de verklaringen waarop die verweren zien, daadwerkelijk voor het bewijs worden gebezigd.
De voor het bewijs gebruikte verklaringen vinden steun in andere verklaringen en worden - met inachtneming van al hetgeen hierover is gesteld in paragraaf 5 - betrouwbaar geacht.
Voor zover deze door de verdediging op uitdrukkelijke wijze nader zijn betwist, wordt hierover nog het navolgende overwogen.
De raadsman van verdachte heeft de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 7] betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de getuige - die foto's heeft gemaakt van het voorval - het incident slechts heeft waargenomen door de zoeker van haar camera en voorafgaand aan haar verklaringen de foto's heeft bekeken, waardoor zij door de foto’s zou worden beïnvloed, aldus de raadsman. Zoals hierboven onder 5.3 is overwogen dient, wanneer een getuige voor het afleggen van een verklaring foto's heeft bekeken, grote behoedzaamheid in acht te worden genomen bij het beoordelen van die verklaring en wordt deze verklaring slechts dan voor het bewijs gebruikt wanneer blijkt dat hetgeen is verklaard berust op eigen waarneming. De raadsman heeft deze getuige over dit onderwerp zelf bevraagd bij de rechter-commissaris op 8 mei 2013. Zij geeft dan als antwoord dat ze de schopbewegingen van verdachte buiten het maken van de foto's om heeft gezien. Wat zij heeft gezien betreft dus evident haar eigen waarneming, waarbij het er in beginsel niet eens toe doet of ze deze waarneming heeft gedaan buiten het maken van de foto's om of via de zoeker van haar camera. Beslissend is of zij achteraf door het zien van de foto's de loop der gebeurtenissen is gaan inkleuren. Van een dergelijke beïnvloeding door het bekijken van de foto's is niet gebleken. Hierbij verdient nog opmerking dat hetgeen [getuige 7] heeft verklaard over de gedragingen van verdachte bevestiging vindt in de overige voor het bewijs gebezigde verklaringen. De verklaring van [getuige 7] - die betrouwbaar wordt geacht - kan voor het bewijs worden gebezigd. Het tot bewijsuitsluiting beoogde verweer van de raadsman wordt verworpen.”
6.3.
De steller van het middel klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel niet zonder meer begrijpelijk is, zonder toe te lichten waarom dit het geval zou zijn. Een klacht die voldoet aan de daaraan gestelde eisen levert dit niet op.
6.4.
Het middel moet daarom buiten bespreking blijven.
7. Middel 2
7.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot de bewezenverklaring van feit 1 (medeplegen van doodslag) is gekomen.
7.2.
In de toelichting op het middel worden allereerst enkele bewijsmiddelen opgesomd waaruit niet kan blijken dat de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt, maar dat is ook niet wat het Hof heeft vastgesteld (zie hetgeen het Hof in paragraaf 7 van het arrest overwoog met betrekking tot de rol van de verdachte). Kennelijk is met het gestelde slechts beoogd duidelijk te maken dat de aansprakelijkheid van de verdachte voor het dodelijk gevolg enkel via de figuur van het medeplegen kan worden geconstrueerd. Het gestelde vormt aldus enkel de opmaat voor de daarop volgende klacht die op dat medeplegen betrekking heeft. Een zelfstandige klacht die zich voor bespreking in cassatie leent, levert het gestelde in elk geval niet op.
7.3.
Met betrekking tot het medeplegen voert de steller van het middel aan dat de raadsman dat medeplegen gemotiveerd heeft bestreden en eveneens gemotiveerd heeft bestreden dat sprake is geweest van één incident. Daarbij wordt opgemerkt dat de verdachte heeft aangegeven enkel bij het tweede moment betrokken te zijn geweest. Tevens wordt gesteld dat het slachtoffer bij het tweede moment niet tegen het hoofd is geschopt. De klacht daarbij is dat het oordeel van het Hof dat, ondanks de tweedeling die in het voorval valt te onderkennen, sprake is geweest van een aaneengesloten samenstel van gedragingen, “innerlijk tegenstrijdig, onjuist, dan wel niet zonder meer begrijpelijk” is.
7.4.
De desbetreffende overweging van het Hof (zie paragraaf 8.3.2 van het arrest), die volgt op een nauwgezette beschrijving van de gang van zaken, luidt als volgt:
“Gelet op het voorgaande en hetgeen eerder is overwogen ten aanzien van de relatief korte duur van de relevante gedragingen, wordt het voorval waarbij er geweld is gebruikt richting [slachtoffer] gezien als één incident. De rechtbank heeft weliswaar een tweedeling aangebracht met als ankerpunt het tot tweemaal toe tegen de grond gaan van [slachtoffer], maar er bestaat in de visie van het hof geen aanleiding in deze verplaatsing door [slachtoffer] een onderscheid in het gevecht te maken. De gedragingen zoals die jegens [slachtoffer] zijn verricht worden als één aaneengesloten samenstel van gedragingen beschouwd die in één en dezelfde vechtpartij zijn verricht. Het feit dat [slachtoffer] ondertussen is opgekrabbeld, wordt achtervolgd en na een paar seconden opnieuw wordt neergehaald waarna door een deel van dezelfde betrokkenen wordt voortgegaan met schoppen, trappen en slaan, maakt niet dat van twee gevechten kan – dan wel moet - worden gesproken. De vraag of er sprake is geweest van medeplegen ziet dus op dit ene incident.”
7.5.
Wat er aan deze overweging innerlijk tegenstrijdig, onjuist of onbegrijpelijk is, wordt door de steller van het middel niet toegelicht. Van een duidelijke en welomschreven klacht is daarom geen sprake. Ik merk ten overvloede nog op dat de bewering van de verdachte dat hij alleen bij het tweede moment betrokken was, zijn weerlegging vindt in de vaststellingen van het Hof (zie paragraaf 7), terwijl de stelling dat bij het tweede moment niet tegen het hoofd van het slachtoffer is geschopt, feitelijke grondslag mist (zie de bewijsmiddelen 22 en 27). Zo al van een deugdelijke klacht zou kunnen worden gesproken, kan die klacht derhalve klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
7.6.
Het middel klaagt voorts – in heel algemene bewoordingen – over de bewezenverklaring van het opzet en het causaal verband. Een duidelijke en welomschreven klacht die zich voor bespreking in cassatie leent, levert het gestelde niet op.
7.7.
De slotsom is dat het middel in zijn geheel buiten bespreking dient te blijven.
8. Middel 3
8.1.
Het derde middel klaagt over de hele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Voor zover daarbij sprake is van een klacht die zich voor bespreking in cassatie leent, is dat de klacht dat het Hof, in weerwil van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet expliciet heeft geoordeeld dat geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
8.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende overwogen:
“De verdediging stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de vorderingen zich niet lenen voor behandeling in het strafgeding. Daarom verzoekt de verdediging om de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de vorderingen dienen te worden afgewezen.”
Het Hof heeft het bedoelde verzoek vervolgens ten dele gehonoreerd en de desbetreffende benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Voor het overige heeft het Hof die vorderingen gemotiveerd toegewezen. Ten aanzien van die toegewezen vorderingen ontbreekt een expliciete beslissing op het door de verdediging gedane verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring.
8.3.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het niet-voldoen aan een verzoek als bedoeld in art. 361 lid 3 Sv een uitdrukkelijke beslissing in het vonnis of arrest vergt. Op welk motiveringsvoorschrift deze eis zou berusten, maakt het middel niet duidelijk. Ik merk daarbij op dat art. 359 lid 2 Sv hier toepassing mist.4.Hetzelfde geldt voor art. 330 Sv, omdat het hier geen verzoek betreft dat betrekking heeft op de behandeling van de zaak, maar op de uitkomst daarvan.5.Wat overblijft, is het voorschrift van art. 361 lid 4 Sv, op grond waarvan het vonnis de beslissing over de vordering van de benadeelde partij moet inhouden en op grond waarvan die beslissing met redenen moet zijn omkleed. Het komt mij voor dat met de beslissing over de vordering van de benadeelde partij niet de beslissing op het verzoek van de verdachte is bedoeld. Dat de eis dat de beslissing over de vordering met redenen is omkleed, meebrengt dat expliciet op een verzoek als bedoeld in art. 361 lid 3 Sv moet worden beslist, zou ik voorts niet voor juist willen houden. Iets anders is dat de motiveringseis van art. 361 lid 4 Sv onder omstandigheden kan meebrengen dat de afwijzing van het verzoek met redenen wordt omkleed, omdat anders die (impliciete) afwijzing niet begrijpelijk is. Veel zal daarbij afhangen van de argumenten die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd.
8.4.
In het onderhavige geval is duidelijk dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van het gedane verzoek, terwijl in de gedeeltelijke toewijzing daarvan besloten ligt dat het verzoek voor het overige is afgewezen. Over de begrijpelijkheid van die impliciete afwijzing klaagt het middel niet. Het middel kan daardoor hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
8.5.
Het middel faalt.
9. Het middel van de benadeelde partij
9.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover die betrekking heeft op inkomstenderving ter zake van levensonderhoud.
9.2.
[benadeelde partij] is de ex-echtgenote van het slachtoffer met wie zij op het moment dat hij overleed onder een dak woonde. Zij heeft in dit strafproces de volgende bedragen gevorderd: een bedrag van € 12.874,85 voor uitvaartkosten; een bedrag van € 2.831,40 voor de overlijdensschadeberekening; een bedrag van € 211.467,- voor verlies van levensonderhoud en een bedrag van € 25.000,- voor immateriële schade.
9.3.
Ter zitting in hoger beroep van 22 november 2013 heeft de raadsman van de benadeelde partijen alle vorderingen toegelicht. Dat blijkt uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota van mr. Moszkowicz.6.De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] gevorderd dat haar vordering hoofdelijk moest worden toegewezen tot de bedragen van € 12.874,85 (uitvaartkosten) en € 2.831,40 (kosten schadeberekening). De advocaat-generaal vorderde ten aanzien van de overige posten dat [benadeelde partij] niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vordering. De raadsman van de verdachte heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen de vordering van [benadeelde partij].7.
9.4.
Het Hof heeft de door [benadeelde partij] gevorderde bedragen voor uitvaartkosten (€ 12.874,85) en de overlijdensschadeberekening (€ 2.831,40) toegewezen. Voor het overige (dat zijn de posten: verlies van levensonderhoud en de vergoeding van immateriële schade) heeft het Hof [benadeelde partij] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daartoe overwoog het Hof ten aanzien van de gevorderde post “verlies van levensonderhoud” het volgende in het bestreden arrest:
“Voor wat betreft de vordering terzake het verlies aan kosten van levensonderhoud van [benadeelde partij] ligt aan de vordering eveneens bovengenoemde overlijdensschadeberekening ten grondslag [gerefereerd wordt aan de overlijdensschadeberekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, met bijlagen; toevoeging A-G]. Dit gedeelte van de vordering leent zich echter niet voor afdoening binnen het kader van het strafgeding. Onder meer het gegeven dat een echtscheiding heeft plaatsgevonden terwijl partijen in dezelfde gezinssituatie zijn blijven wonen, dient met het oog op de omvang van het schadebedrag binnen het civielrechtelijk kader te worden beoordeeld. Zo is niet aanstonds duidelijk over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend. Behandeling van voornoemd gedeelte van de vordering van [benadeelde partij] zou een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.”
9.5.
Op grond van art. 361, derde lid, Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel ook niet. Wel betoogt het middel dat ’s Hofs overweging – dat niet duidelijk is over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend – onbegrijpelijk is.
9.6.
Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Daarbij toetst de Hoge Raad terughoudend.8.In de onderhavige zaak heeft het Hof overwogen dat [benadeelde partij] gescheiden was van het slachtoffer maar dat zij wel onder hetzelfde dak woonden. Tegen deze achtergrond was het voor het Hof niet duidelijk over hoeveel jaren het de inkomstenderving van [benadeelde partij] moest berekenen. Daardoor zou de behandeling van dit gedeelte van de vordering een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Dat oordeel is – mede in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd – geenszins onbegrijpelijk.
9.7.
Het middel faalt.
10. De eerste twee namens de verdachte aangevoerde middelen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen en dienen daarom buiten bespreking te blijven. Het derde middel faalt. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt evenzeer en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Het betreft hier één cassatieschriftuur die in alle zeven samenhangende zaken (zie de vorige voetnoot) tegelijk is ingediend.
De voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid achterwege.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762.
T&C Strafvordering, aant. 1 op art. 330.
Zie p. 3 t/m 7 van die pleitnota voor wat betreft de toelichting op de vordering van [benadeelde partij].
Zie p. 59 e.v. van zijn aan het proces-verbaal van de zitting van 21, 22, 27 en 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnota. Dit betreft de “bijlage vordering benadeelde partijen” bij de pleitnota.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3472 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751