Rb. Amsterdam, 07-07-2006, nr. AWB 06-623 WET en AWB 06-624 WET
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY6278
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
07-07-2006
- Zaaknummer
AWB 06-623 WET en AWB 06-624 WET
- LJN
AY6278
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY6278, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑07‑2006
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2007:AZ5491, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑07‑2006
Inhoudsindicatie
De aanvraag om ESF-subsidie is afgewezen omdat het vastgestelde subsidieplafond reeds was bereikt. Eiseres heeft ook bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het subsidieplafond op nul. Dit bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Ten onrechte, volgens de rechtbank, nu het een besluit van algemene strekking behelst waartegen wel bezwaar en beroep openstaan. Ingevolge artikel 4:27, tweede lid van de Awb kunnen aanvragen slechts op grond van artikel 4:25, tweede lid, Awb worden geweigerd, indien het subsidieplafond voor de weigering [zo staat het niet letterlijk in het artikel] is bekend gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het subsidieplafond niet reeds voor indiening van de onderhavige aanvragen bekend is gemaakt via de verschillende door verweerder gedane publicaties (email, brief aan de Tweede Kamer, persbericht, brieven aan potentiële aanvragers). Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 4:27 Awb in beginsel uitsluit dat aan een subsidieplafond terugwerkende kracht wordt toegekend. Het beroep is gegrond verklaard.
Partij(en)
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg. nrs. AWB 06/623 WET en AWB 06/624 WET
van:
de Stichting A&O Fonds Grafimediabranche, gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
vertegenwoordigd door prof.mr. P. Nicolaï,
tegen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zetelend te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 30 januari 2006 een beroepschrift ontvangen van eiseres gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaar van eiseres van 3 november 2005 tegen het besluit van verweerder van 27 oktober 2005 en de bezwaren van eiseres van 14 december 2005 tegen de besluiten van verweerder van 14 november 2005. Bij besluit van 8 februari 2006 heeft verweerder op de bezwaarschriften van eiseres beslist.
Het onderzoek is ter zitting van 12 april 2006 gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft blijkens haar statuten onder meer ten doel het verrichten van activiteiten op het gebied van onderwijs voor werknemers en potentiële werknemers in de grafische sector en van activiteiten op het gebied van de arbeidsmarkt in de grafische sector.
Ten behoeve van haar activiteiten heeft eiseres subsidieaanvragen ingediend ingevolge de Subsidieregeling Europees Sociaal Fonds (hierna: de Subsidieregeling). Eiseres heeft deze aanvragen per post verzonden naar verweerder, alwaar deze op 28 oktober 2005 om 16.15 uur zijn ontvangen.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft verweerder het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met c en e tot en met g van de Subsidieregeling ESF-3, met ingang van 28 oktober 2005, 09.00 uur, op € 0,00 vastgesteld. Dit besluit is op 1 november 2005 gepubliceerd in de Staatscourant.
Bij besluiten van 14 november 2005 heeft verweerder de aanvragen van eiseres afgewezen, omdat het vastgestelde subsidieplafond reeds was bereikt. Hierbij is verwezen naar artikel 6, aanhef en onder e, van de Subsidieregeling en artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tegen het besluit van 27 oktober 2005 heeft eiseres op 3 november 2005 bezwaar gemaakt. Tegen de besluiten van 14 november 2005 heeft eiseres bij brief van 14 december 2005 bezwaar gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseres zich richtte tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voornoemde bezwaren. Tijdens de beroepsprocedure - op 8 februari 2006 - heeft verweerder een besluit genomen op de bezwaren van eiseres. Daarbij heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2005 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de besluiten van
- 14.
november 2005 ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moeten de beroepen van eiseres gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaar worden aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2006.
De rechtbank overweegt voor zover de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten door verweerder op de bezwaarschriften van 3 november 2005 en 14 december 2005 als volgt.
Verweerder heeft bij besluit van 8 februari 2006 op beide bezwaarschriften van eiseres beslist. Gesteld noch gebleken is dat eiseres thans nog belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over het, in de visie van eiseres - niet tijdig nemen van besluiten door verweerder op de door haar ingediende bezwaarschriften, zodat de beroepen voor zover gericht hiertegen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
De rechtbank overweegt voor zover de beroepen zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2006 als volgt.
Ter uitvoering van Verordening 1260/1999 van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 1999, houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen en Verordening 1784/1999 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 juli 1999 betreffende het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF) heeft Nederland een programmeringdocument opgesteld voor de structurele bijstandsverlening van de Europese Gemeenschap tijdens de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006, in de in Nederland onder doelstelling 3 vallende regio’s.
In de Beschikking van de Europese Commissie van 8 augustus 2000 (hierna: de Beschikking) is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 1
Het enig programmeringsdocument voor de structurele bijstandverlening van de Gemeenschap tijdens de periode 01 januari 2000 tot en met 31 december 2006, in de in Nederland onder doelstelling 3 vallende regio’s, wordt goedgekeurd.
(...)
Artikel 3
De in het kader van een enig programmeringsdocument toegekende bijstand uit het Europees Sociaal Fonds bedraagt 1750,454000 miljoen euro.’
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Subsidieregeling ESF-3 opgesteld. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 4. (...)
- 1.
De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen om projectsubsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken, gelegen in de jaren 2001 t/m 2006. Indien deze mogelijkheid wordt geopend, wordt hiervan vooraf door de minister in de Nederlandse Staatscourant mededeling gedaan. In een gelijktijdig door de minister vastgesteld en bekend gemaakt ESF 3-Beleidskader kunnen bedragen worden vastgesteld die ten hoogste voor de verschillende categorieën aanvragers en projecten ter beschikking zullen worden gesteld, en kunnen nadere eisen worden gesteld waaraan nieuwe aanvragers en projecten zullen moeten voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
(...)
Artikel 6. (...)
Een projectsubsidie-aanvraag wordt afgewezen:
(...)
- e.
indien door subsidieverlening het in het toepasselijke ESF 3-Beleidskader aangegeven subsidieplafond zou worden overschreden;’
In het ESF 3-Beleidskader (hierna: het Beleidskader) is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 1
In het tijdvak ingaande 25 juni 2001 tot en met 15 december 2007 kunnen aanvragen van projectsubsidie worden ingediend (...).
(...)
Artikel 2a
- 1.
Met betrekking tot de projecten (...) worden slechts als aanvrager aangemerkt:
- 1.
door werkgevers en werknemers in het leven geroepen, dan wel beheerde, samenwerkingsverbanden per bedrijfstak of onderneming, als aangewezen in bijlage 2;
(...)
Artikel 2b
- 1.
Het beschikbare budget voor projecten (...) wordt op een later tijdstip vastgesteld.’
Onder bijlage 2 staat eiseres vermeld.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 4:25, eerste lid, van de Awb kan een subsidieplafond slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift worden vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt een subsidie geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ingevolge artikel 4:27, eerste lid, van de Awb wordt het subsidieplafond bekendgemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dat artikel heeft, indien het subsidieplafond of een verlaging daarvan later wordt bekendgemaakt, deze bekendmaking geen gevolgen voor voordien ingediende aanvragen.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2005
De rechtbank stelt allereerst vast dat het besluit van 27 oktober 2005 is aan te merken als besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De vaststelling van een subsidieplafond over een bepaald aanvraagtijdvak, strekt tot het bepalen van de werkingssfeer van reeds bestaande algemeen verbindende normen, neergelegd in de Subsidieregeling en bevat geen zelfstandige normstelling (ABRvS 13 januari 2000, LJN: AA4601). Tegen dergelijke besluiten staat in beginsel bezwaar en beroep open.
Verweerder heeft eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, omdat zij geen persoonlijk belang zou hebben.
De rechtbank stelt voorop dat met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing is beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Degene die bezwaar wil maken tegen een besluit van algemene strekking, dient daarbij een bijzonder, individueel belang te hebben, waarin hij zich in voldoende mate onderscheidt van anderen (ABRvS 9 maart 2005, LJN: AS9248). Om aangemerkt te kunnen worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij een besluit van algemene strekking, dient men dus door het besluit geraakt te zijn in een belang dat zich kenmerkend onderscheidt van de geraakte belangen van een onbepaalde groep andere personen (zie ook ABRvS 18 september 2000, AB 2000, 482).
Vast staat dat in artikel 2a en bijlage 2 van het Beleidskader bij uitsluiting is bepaald wie een aanvraag op grond van de Subsidieregeling in kunnen dienen. De groep potentiële aanvragers is daarmee beperkt tot een specifieke groep. Feitelijk heeft alleen die groep belang bij besluiten met betrekking tot de ESF-3-subsidie. Aangezien die groep relatief gering is, onderscheidt zij zich naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate van anderen. Waar het besluit van 27 oktober 2005 feitelijk tot gevolg heeft dat de potentiële aanvragers geen aanvragen meer kunnen indienen, aangezien het subsidieplafond op nihil is vastgesteld, moet die groep worden geacht een concreet belang te hebben bij het onderhavige besluit. Vast staat dat eiseres tot deze groep behoort. Gezien het vorenoverwogene is de rechtbank met eiseres van oordeel dat zij dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Verweerder heeft voorts aangevoerd dat het subsidieplafond reeds bij de Beschikking is vastgesteld, nu in artikel 3 van de Beschikking wordt vermeld dat er € 1.75 miljard beschikbaar is. Eiseres heeft dit standpunt bestreden. De rechtbank is van oordeel dat de Beschikking enkel ziet op de verhouding tussen de Europese Commissie en Nederland. De Beschikking roept geen rechtsgevolgen in het leven voor burgers en ontbeert derhalve rechtstreekse werking. Voorts bepaalt artikel 4:25, eerste lid, van de Awb dat een subsidieplafond slechts bij of krachtens een wettelijk voorschrift kan worden vastgesteld. Waar de Beschikking niet als zodanig kan worden gekwalificeerd, moet het ervoor worden gehouden dat bij de Beschikking geen subsidieplafond is bepaald, zodat het standpunt van verweerder als onjuist is te beschouwen.
Gelet op het vorengaande is de stelling van verweerder dat het besluit van 27 oktober 2005 geen besluit in de zin van de Awb is, maar slechts een mededeling dat het in de Beschikking neergelegde subsidieplafond is bereikt, onhoudbaar geworden. Het besluit van 27 oktober 2005 geeft naar zijn doel, inhoud en verschijningsvorm aanleiding te veronderstellen dat hiermee is beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen en bovendien heeft verweerder zelf rechtsgevolgen aan dat besluit verbonden door het als afwijzingsgrond bij de subsidieaanvraag van eiseres te hanteren. Dientengevolge moet het subsidieplafond geacht worden ten eerste male te zijn vastgesteld bij besluit van 27 oktober 2005.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Een oordeel over de gegrondheid van het bezwaar is in dit geschil niet aan de orde.
Met betrekking tot de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 14 november 2005
Verweerder heeft de aanvragen om subsidie afgewezen, omdat het subsidieplafond is overschreden.
Vaststaat dat het subsidieplafond is vastgesteld na aanvang van het aanvraagtijdvak. Eiseres heeft betoogd dat verweerder hiertoe niet bevoegd was, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 4 van de Subsidieregeling. De rechtbank leest voornoemd artikel aldus, dat de minister gelijktijdig met het vaststellen van een aanvraagtijdvak een Beleidskader dient vast te stellen en bekend te maken. In dat Beleidskader kan de minister een subsidieplafond vaststellen. Deze bepaling verleent verweerder derhalve beleidsvrijheid met betrekking tot het al dan niet vastleggen van een subsidieplafond in een Beleidskader dat gelijktijdig met het aanvraagtijdvak is vastgesteld. Voor een beperking van die beleidsvrijheid tot het vaststellingsmoment van het Beleidskader ziet de rechtbank in het systeem van de Subsidieregeling, noch in eiseres’ beroep op de rechtszekerheid aanleiding. Artikel 4, voornoemd, staat er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan in de weg dat de minister op een later tijdstip een subsidieplafond vaststelt. De rechtbank is met verweerder derhalve van oordeel dat het artikel geen grondslag biedt voor de stelling dat een subsidieplafond alleen gelijktijdig met het aanvraagtijdvak kan worden vastgesteld, noch voor de stelling dat een subsidieplafond in een beleidskader, dat gelijktijdig met het aanvraagtijdvak is vastgesteld, moet worden neergelegd. Er is dan ook, naar de rechtbank oordeelt in reactie op de stellingen van partijen met betrekking tot de verhouding van deze artikelen, geen sprake van strijdigheid tussen artikel 4 van de Subsidieregeling en artikel 2b van het Beleidskader.
Voorts heeft eiseres betoogd dat het vaststellen van een subsidieplafond op € 0,00 niet mogelijk is. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. In de Memorie van Toelichting van de Awb (Kamerstukken II 23 700, nr. 3, p. 49) is dienaangaande immers als volgt overwogen: ‘Indien de begrotingspost op het tijdstip van goedkeuring of vaststelling reeds is overschreden, kan het (nieuwe) bedrag op nul worden gesteld.’ De rechtbank maakt hieruit op dat niet alleen een verlaging van het subsidieplafond naar € 0,00 mogelijk is, maar dat eveneens het subsidieplafond voor de eerste maal op dat bedrag kan worden vastgesteld. De visie van eiseres brengt bovendien mee dat het vaststellen van een subsidieplafond op € 1,-- wel mogelijk zou zijn, hetgeen ongerijmd lijkt.
Met betrekking tot verweerders beroep op overschrijding van het subsidieplafond overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Verweerder heeft hierbij een beroep gedaan op artikel 6, onder e van de Subsidieregeling. Daarin is opgenomen dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen, indien door subsidieverlening het in het Beleidskader aangegeven subsidieplafond wordt overschreden. Waar, gelet op het bovenstaande, vaststaat dat in het Beleidskader geen subsidieplafond is opgenomen, heeft verweerder zijn afwijzing naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gegrond op bovengenoemd artikel. Aangezien in het Beleidskader geen afzonderlijke weigeringsgronden zijn opgenomen, zijn de aanvragen niet in strijd met de Subsidieregeling.
Voorts heeft verweerder de weigering van de subsidie gebaseerd op artikel 4:25, tweede lid, van de Awb. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder met de weigeringsgronden uit de Subsidieregeling het wettelijke systeem van de Awb niet buiten toepassing heeft willen verklaren, doch daarmee invulling heeft willen geven aan de bestaande beleidsvrijheid. Dientengevolge kan artikel 4:25, tweede lid, van de Awb naast de weigeringsgronden uit de Subsidieregeling als weigeringsgrond wordt gehanteerd.
Ingevolge artikel 4:27, tweede lid, van de Awb kunnen aanvragen slechts op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb worden geweigerd, indien het subsidieplafond voor de weigering is bekend gemaakt. Verweerder heeft betoogd dat het hier gaat om de bekendmaking van het feit dat er een subsidieplafond is en niet om de bekendmaking van de vaststelling van de hoogte van het plafond. Deze uitleg zal door de rechtbank niet worden gevolgd, nu onder een subsidieplafond, blijkens artikel 4:22 van de Awb, moet worden verstaan het bedrag dat ten hoogste beschikbaar is. Derhalve is relevant op welk moment het voor subsidieverlening (maximaal) beschikbare bedrag bekend is gemaakt. Het gaat hierbij – in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd – om bekendmaking en niet om bekendwording.
Aangezien het besluit tot vaststelling van een subsidieplafond een besluit is dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht, dient de bekendmaking plaats te vinden overeenkomstig artikel 3:42 Awb. De e-mail brief die aan potentiële aanvragers is gestuurd en de plaatsing op de website zijn naar het oordeel van de rechtbank geen wijzen van bekendmaking, die in overeenstemming zijn met artikel 3:42 van de Awb. In het tweede lid van dat artikel is immers bepaald dat bekendmaking in beginsel niet elektronisch geschiedt. Voorts is het om te kunnen spreken van een geschikte wijze van bekendmaking in de zin van artikel 3:42 van de Awb noodzakelijk dat de bekendmaking een algemeen karakter heeft (ABRvS 20 juli 2005, LJN: AT9697). De rechtbank leest hierin mede de eis, dat de bekendmaking van het besluit voor allen aan wie het besluit bekend moet worden gemaakt, gelijktijdig kenbaar moet zijn alvorens de regeling in werking kan treden. Het informeren van de Tweede Kamer kan niet worden gekwalificeerd als een bekendmaking in bedoelde zin, aangezien dat informeren niet op zichzelf is gericht op bekendmaking aan een groter publiek. De publicatie in de Staatscourant van 28 oktober 2005 kan evenmin als zodanig worden opgevat. Die publicatie is immers ontleend aan de brief van verweerder aan de Tweede Kamer, zodat verweerder niet zelf een handeling heeft verricht die moet worden geacht te zijn gericht op algemene bekendmaking. Het uitbrengen van een persbericht is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een geschikte wijze van bekendmaking, omdat niet tevoren vaststaat dat een persbericht zal worden gepubliceerd en bovendien niet vast is komen te staan of, waar en wanneer dit persbericht is gepubliceerd. Het verzenden van een brief aan potentiële aanvragers zou weliswaar als andere geschikte wijze van bekendmaking kunnen worden gekwalificeerd, mits aan alle potentiële aanvragers een dergelijke brief is verzonden en de brieven voor de indiening van de aanvraag door eiseres ter post zijn bezorgd (zie onder meer ABRvS 11 januari 1996, NA 1996, 72). Waar verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de brief aan de gehele groep is verstuurd –de ten behoeve van de brief door verweerder gemaakte verzendlijst vermeldt immers niet alle potentiële aanvragers-, draagt ook deze wijze van bekendmaking in het onderhavige geval geen algemeen karakter. Bovendien is niet gebleken dat de brieven ter post zijn bezorgd voor indiening van de aanvraag. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit niet reeds voor indiening van de onderhavige aanvragen overeenkomstig artikel 3:42 Awb is bekendgemaakt.
Verweerder heeft (subsidiair) betoogd dat het besluit van 27 oktober 2005 terugwerkende kracht toekomt, nu eiseres en anderen wel reeds eerder bekend waren geworden met het feit dat het subsidieplafond was bereikt. Eiseres heeft aangevoerd dat op grond van artikel 4:27, tweede lid, van de Awb aan het besluit tot het vaststellen van een subsidieplafond nimmer terugwerkende kracht kan worden toegekend, nu dat strijdig zou zijn met de rechtszekerheid.
De rechtbank overweegt dat artikel 4:27 van de Awb in beginsel uitsluit dat aan een subsidieplafond terugwerkende kracht wordt toegekend. De wetgever heeft hierbij –met betrekking tot subsidies- reeds een afweging gemaakt tussen de begrotingsbelangen aan de zijde van de subsidieverlener en het belang van de rechtszekerheid aan de zijde van de subsidieaanvrager. Op voornoemd artikel heeft de wetgever enkel de uitzondering, die is gemaakt in artikel 4:28 van de Awb, willen toestaan. Waar een dergelijke uitzondering zich in het onderhavige geval niet voordoet, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat aan het besluit tot vaststelling van het subsidieplafond in beginsel geen terugwerkende kracht kan worden toegekend. Het tijdstip van bekendwording van het subsidieplafond is in dit kader dan ook niet relevant.
Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep tegen het besluit van 8 februari 2006 voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 14 november 2005 ongegrond zijn verklaard, gegrond te worden verklaard. Het besluit van 8 februari 2006 zal ook in zoverre worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 14 november 2005.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht in de zaak AWB 06/623 WET te worden vergoed. Dezerzijds is geoordeeld dat beide beroepen met elkaar samenhangen, zodat eiseres inzake het beroep geregistreerd onder nummer AWB 06/624 WET geen griffierecht verschuldigd was.
De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) begroot op € 966,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 punten (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), € 322,- (waarde per punt) en 1,5 (gewicht van de zaak: zwaar).
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten door verweerder op de bezwaren van 3 november 2005 en 14 december 2005 niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 februari 2006 gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 8 februari 2006;
- -
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de bezwaren van eiseres tegen respectievelijk de besluiten van verweerder van 27 oktober en 14 november 2005, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- -
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- -
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier,
en openbaar gemaakt op: 7 juli 2006
De griffier, De voorzitter,
de griffier is buiten staat
de uitspraak te tekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Afschrift verzonden op:
D: B