ABRvS, 09-03-2005, nr. 200406652/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS9248
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-03-2005
- Zaaknummer
200406652/1
- LJN
AS9248
- Roepnaam
veiligheidsrisicogebied Den Helder
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS9248, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑03‑2005; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2004:AP5618
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2004:AP5618
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2005, 251 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
JB 2005/121 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
Uitspraak 09‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de burgemeester van Den Helder (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 151b van de Gemeentewet voor de periode van 10 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 aangewezen als veiligheidsrisicogebied het gebied gelegen binnen de grenzen van het Koningsplein, de Polderweg en de daaraan gelegen parkeerterreinen, de Prins Hendriklaan, de Plantsoenstraat, de Spoorstraat, de Molenstraat en de Oostslootstraat, een en ander zoals weergegeven op de bij het besluit behorende kaart (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Partij(en)
200406652/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Den Helder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de burgemeester van Den Helder (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 151b van de Gemeentewet voor de periode van 10 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 aangewezen als veiligheidsrisicogebied het gebied gelegen binnen de grenzen van het Koningsplein, de Polderweg en de daaraan gelegen parkeerterreinen, de Prins Hendriklaan, de Plantsoenstraat, de Spoorstraat, de Molenstraat en de Oostslootstraat, een en ander zoals weergegeven op de bij het besluit behorende kaart (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2004, verzonden op 29 juni 2004, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 september 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar appellante in persoon en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en mr. W. Huizinga, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante, hoewel de periode waarover het aanwijzingsbesluit van kracht was reeds is verstreken, belang heeft behouden bij een beoordeling van dat besluit, aangezien het gelet op de uitlatingen van de vertegenwoordiger van de burgemeester ter zitting aannemelijk is dat de burgemeester in de nabije toekomst voor hetzelfde gebied wederom tot dergelijke aanwijzingen zal overgaan.
2.2.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belanghebbende is bij het aanwijzingsbesluit en dat de burgemeester haar bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.
Vooropgesteld wordt dat met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing is beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Degene die bezwaar wil maken tegen een besluit van algemene strekking, zoals een aanwijzingsbesluit, dient daarbij een bijzonder, individueel belang te hebben, waarin hij zich in voldoende mate onderscheidt van - soms: vele - anderen.
Het aanwijzingsbesluit, dat van kracht was in de periode van 10 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 op de vrijdag- en de zaterdagavonden van 23.00 tot 6.00 uur, ziet op het centrumgebied van Den Helder. Ingevolge dit besluit is de officier van justitie - binnen de aangegeven werkingssfeer van de aanwijzing - bevoegd om in dat gebied preventieve fouillering te gelasten. Appellante woont of werkt niet in het aangewezen gebied, noch exploiteert ze daar een bedrijf. Ook anderszins is zij niet genoopt daar duurzaam op gezette tijden te verblijven. Evenmin is zij gerechtigde ten aanzien van onroerend goed in het gebied. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat appellante geen bijzonder individueel belang heeft bij het aanwijzingsbesluit. Dat zij, zoals zij stelt, al jarenlang in Den Helder woont en gewend was in het aangewezen gebied uit te gaan en vrienden en familie te bezoeken, is ontoereikend voor het oordeel dat zij zich in voldoende mate van anderen onderscheidt, gelet ook op de dagen en tijdstippen waarop de aanwijzing van kracht was. Appellante heeft dan ook geen persoonlijk, van anderen te onderscheiden belang bij het aanwijzingsbesluit. Mitsdien moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.
Appellante betoogt tevergeefs dat de door haar ingeroepen bepalingen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nopen tot een ruimere uitleg van voormeld artikellid.
Artikel 13 van het EVRM vereist een effectief rechtsmiddel indien rechten en vrijheden die in dat verdrag zijn vermeld, zijn geschonden. Van een (dreigende) schending van rechten en vrijheden van appellante, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het vierde protocol bij dat verdrag, is evenwel geen sprake. Met het aanwijzingsbesluit is immers geenszins gegeven dat appellante daadwerkelijk zal worden gefouilleerd. Appellante is - zoals ook hiervoor is overwogen - niet genoodzaakt om regelmatig in het aangewezen gebied te verblijven. De door appellante gevreesde schending van de door haar ingeroepen rechten is derhalve in zodanige mate ongewis, dat deze niet kan worden beschouwd als een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg van het aanwijzingsbesluit. Een schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM, en in samenhang daarmee van artikel 13 van dat verdrag, is mitsdien niet aan de orde.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005
- 369.