Einde inhoudsopgave
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
Artikel 3 [Uitbreiding begrip personenauto]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2016
- Bronpublicatie:
17-12-2014, Stb. 2014, 578 (uitgifte: 29-12-2014, kamerstukken: 34002)
- Inwerkingtreding
01-01-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-12-2014, Stb. 2014, 578 (uitgifte: 29-12-2014, kamerstukken: 34002)
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Belastingheffing van motorrijtuigen / Motorrijtuigenbelasting
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die:
- a.
een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; dan wel
- b.
ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine:
- 1°
een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en
- 2°
van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine; en
- 3°
niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel
- c.
ingeval de laadruimte ten minste 25 cm hoger is dan de cabine:
- 1°
een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en
- 2°
van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht en een hoogte heeft van ten minste 30 cm; en
- 3°
niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel
- d.
ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen:
- 1°
over ten minste 150 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
- 2°
voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van:
- I.
ten minste 150 cm; en
- II.
ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en
- III.
ten minste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
- 3°
van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine; en
- 4°
niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit.
2.
In deze wet en in de daarop berustende bepalingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg met een laadruimte, indien de lengte van de ruimte tussen de vaste wand achter de achterste zitplaatsen of, indien geen vaste wand aanwezig is, tussen het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen en het einde van de laadvloer kleiner is dan de lengte van de ruimte tussen het achterste punt van het stuurwiel en de vaste wand achter de achterste zitplaatsen, of, indien geen vaste wand aanwezig is, het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen. De lengte wordt gemeten evenwijdig aan de lengteas van het betreffende motorrijtuig. Vaste bevestigingspunten die uitsluitend bedoeld zijn voor de bevestiging van zitplaatsen worden gelijkgesteld aan zitplaatsen, met dien verstande dat voor de bepaling van de lengtes het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen vervangen wordt door dit vaste bevestigingspunt.
3.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
- a.
de wijze waarop de hoogte en de lengte van de laadruimte en van de cabine worden vastgesteld alsmede op welke wijze het verschil in hoogte tussen de cabine en de laadruimte wordt vastgesteld;
- b.
de constructie-technische afwerking van de laadruimte;
- c.
de hoogte, de plaats, de constructiewijze en de bevestigingswijze van de vaste wand.