Rb. Limburg, 14-04-2017, nr. AWB 16/755
ECLI:NL:RBLIM:2017:3481
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
AWB 16/755
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:3481, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 14‑04‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:1297, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2017/1990
OGR-Updates.nl 2017-0093
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van een filiaal van een sport- en rijwielwinkel in een vrijkomend gedeelte van een bestaand winkelgebouw. Eiseressen, werkzaam als concurrent in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied, hebben bestreden dat artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) in dit geval de mogelijkheid biedt om met toepassing van de kruimelgevallenregeling af te wijken van het bestemmingsplan. Eiseressen zijn van opvatting dat artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II bij het Bor hieraan in de weg staat, nu sprake is van een activiteit als bedoeld in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit Milieueffectrapportage. De rechtbank leidt uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Bor af dat slechts kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer voor de toepassing van artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor relevant is. Hierin is de activiteit wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject genoemd. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarbij qua aard en omvang slechts sprake is van een beperkte wijziging van het gebruik van een deel van een bestaand winkelgebouw en waarbij onbestreden is dat die wijziging geen milieugevolgen van enige betekenis tot gevolg heeft, geen sprake is van een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject die aan toepassing van artikel 4, negende onderdeel van bijlage II bij het Bor in de weg staat. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar het distributieplanologisch onderzoek (DPO) toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare gevolgen, veroorzaakt door de omgevingsvergunning in geding, voor de leegstand. Het beroep is ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/755
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2017 in de zaak tussen
[eiseres 1], gevestigd te Roermond,
[eiseres 2] , gevestigd te Roermond,
[eiseres 3] , gevestigd te Roermond,
[eiseres 4] , gevestigd te Roermond,
[eiseres 5] , gevestigd te Herten,
[eiseres 6] , gevestigd te Heel,
[eiseres 7] , gevestigd te Vlodrop,
[eiseres 8] , gevestigd te Panningen,
[eiseres 9] , gevestigd te Weert en
[eiseres 10] , gevestigd te Echt,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. drs. M.J.H. Verburg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: Neddex Vastgoedfonds XII C.V., Stichting Bewaarder Neddex XII (hierna gezamenlijk te noemen: vergunninghouders) en Neddex Beherend Vennoot XII B.V., gevestigd te Rotterdam
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Driel).
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2015 (het besluit op aanvraag) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het verbouwen en het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan van het pand aan [adres] ten behoeve van de vestiging van het detailhandelsbedrijf Decathlon, het plaatsen van reclame en het realiseren van een playground op het buitenterrein.
Bij besluit van 26 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen het besluit op aanvraag ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam], directeur van [eiseres 1] en [eiseres 2], hun gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. G.E. Tip. Als deskundige namens eiseressen was aanwezig K. Trommelen van het adviesbureau Droogh Trommelen en Partners (DTNP). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en ing. F.J.M. Nillesen en mr. C.H.G. Goessens.
Vergunninghouders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [naam]. Als deskundige namens vergunninghouders was aanwezig J.B.A.M.N. Kolen van het adviesbureau BRO.
Overwegingen
1. Vergunninghouders zijn respectievelijk economisch eigenaar van het gebouw en juridisch eigenaar van de percelen aan [adres]. Het gebouw maakt onderdeel uit van het zogenoemde Outdoor Center. Thans exploiteert Vrijbuiter in het gebouw een camping- en outdoorwinkel met een brutovloeroppervlakte van omstreeks 11000m². Omdat die oppervlakte voor Vrijbuiter te groot is, willen vergunninghouders ter voorkoming van leegstand de vloeroppervlakte van Vrijbuiter verkleinen en het vestigen van een filiaal van de sport- en rijwielwinkel Decathlon op het vrijkomende gedeelte met een brutovloeroppervlakte van omstreeks 3800m² mogelijk maken. Hiertoe hebben zij op 16 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend.
2. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder – voor zover van belang – aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van het gebouw in strijd met het bestemmingsplan. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Noordelijke en Oostelijke Stadsrand” (hierna: het bestemmingsplan) staat het gebruik van het gebouw voor de vestiging van een Decathlon niet toe. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken heeft verweerder daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo een omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder valt het gebruik onder artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en staat artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II bij het Bor hieraan niet in de weg. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het afwijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de Ruimtelijke onderbouwing ‘Decathlon Outdoor Center, Roermond’ van het adviesbureau BRO van 8 juni 2015 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) en het distributieplanologisch onderzoek ‘Roermond, mogelijkheden en effecten sport/outdoorcentrum’ van het adviesbureau BRO van 10 april 2014 (hierna: het DPO). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit op aanvraag gehandhaafd.
3. Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseressen zijn werkzaam als concurrent in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de door de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte Decathlon. Zij stellen dat als gevolg van de omgevingsvergunning leegstand kan ontstaan. De eventuele leegstand kan relevant zijn voor het ondernemersklimaat. Eiseressen hebben met het oog op hun ondernemersklimaat daarom belang bij het voorkomen van leegstand. Gelet hierop zijn eiseressen belanghebbenden bij het in bezwaar gehandhaafde bestreden besluit. Dat zij ook als concurrent werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment als Decathlon leidt in dit geval niet tot een ander oordeel, nu eiseressen in deze procedure niet alleen opkomen voor hun concurrentiebelangen.
4. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eiseressen een termijn is gegund om de gronden van hun beroep aan te vullen, terwijl in het “pro forma beroepschrift” reeds inhoudelijke gronden waren vervat, geen grond om de nadien ingediende aanvullende gronden (van 11 april 2016) wegens strijdigheid met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Gelet op de datum waarop de gronden zijn ingediend en de sindsdien verstreken tijd tot aan de behandeling van het beroep op zitting, alsmede gelet op de omvang en aard van de gronden, is niet aannemelijk dat de andere partijen niet adequaat op de gronden hebben kunnen reageren, zodat zij hierdoor niet in hun processuele belangen zijn geschaad.
5. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseressen zich richt tegen het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo (de “kruimelgevallenregeling”) mogelijk maken van met het bestemmingsplan strijdig gebruik.
Eiseressen hebben in dat verband ten eerste bestreden dat artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Bor in dit geval de mogelijkheid biedt om met toepassing van de kruimelgevallenregeling af te wijken van het bestemmingsplan. Eiseressen zijn van opvatting dat artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II bij het Bor hieraan in de weg staat en dat verweerder daarom gehouden was toepassing te geven aan de uitgebreide voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.3 van de Wabo.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 5, zesde onderdeel, van bijlage II bij het Bor is voormeld artikel 4, onderdeel 9 niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit Milieueffectrapportage (mer).
De Nota van Toelichting bij de wijziging van het Bor (Staatsblad 2014/333, p. 58) luidt als volgt:
“Bij dit onderdeel is aan artikel 5 een nieuw zesde lid toegevoegd. Hierin worden van de toepassing van artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Bor, zoals bij dit besluit gewijzigd, bepaalde activiteiten uitgezonderd. De strekking van artikel 5, zesde lid, is dat als een activiteit daaronder valt, op de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van die activiteit, niet de reguliere voorbereidingsprocedure maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Er is dan sprake van een geval waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend.
De uitgezonderde activiteiten zijn de activiteiten, bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. Dit zijn zowel de mer-plichtige als de mer-beoordelingsplichtige activiteiten in kolom 1 van genoemde onderdelen van de bijlage bij het Besluit mer. Bij het formuleren van deze uitzonderingsbepaling is geabstraheerd van de vraag of het ook gaat om een aangewezen geval waarin de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht geldt alsmede om een aangewezen besluit. Dit is geregeld in de kolommen 2 en 4 van genoemde onderdelen van de bijlage bij het Besluit mer. Ook is ingeval van een mer-beoordelingsplicht geabstraheerd van de vraag of het bevoegd gezag ook feitelijk heeft besloten dat een MER moet worden gemaakt. Hiermee wordt voor de uitvoeringspraktijk een duidelijk criterium geboden om te bepalen of artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II al dan niet van toepassing is.”
Uit voormelde Nota van Toelichting leidt de rechtbank af dat slechts kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer voor de toepassing van artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor relevant is. De rechtbank ziet een bevestiging van die conclusie in de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3279).
In kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer zijn de activiteiten aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen genoemd.
Ingevolge artikel 2, onderdeel A, van de bijlage bij het Besluit mer wordt in de bijlage onder wijziging verstaan: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.
6.2.
Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming op het standpunt gesteld dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1, van categorie 11.2 van onderdeel D in de bijlage bij het Besluit mer in het bijzonder afhankelijk is van de vraag of er per saldo negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. In paragraaf 4.2 van de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de gevolgen voor het milieu en daaruit kan worden afgeleid dat de gebruikswijziging geen belangrijke gevolgen voor het milieu kan hebben. Van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject is in verweerders optiek daarom geen sprake.
6.3.
Eiseressen zijn van opvatting dat, gelet op rechtsoverweging 13.4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694), voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject niet (langer) relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan. Relevant zijn de concrete omstandigheden van het geval, waarbij de aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Eiseressen hebben het standpunt ingenomen dat de onderhavige gebruikswijziging kwalificeert als wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. Hiertoe achten zij van belang dat de gebruikswijziging plaatsvindt in bestaand stedelijk gebied en in het geldende planologische regime niet is voorzien in de wijziging, alsmede dat Decathlon een sportwinkel van bovenregionale betekenis is. Nieuw ruimtebeslag is, zoals eiseressen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1503) hebben gesteld, voor het aannemen van een stedelijk ontwikkelingsproject niet vereist.
6.4.
Ter zitting heeft verweerder in reactie op de door eiseressen ter zitting ingeroepen Afdelingsuitspraak van 15 maart 2017 te kennen gegeven dat ook met inachtneming van de aard en omvang de gebruikswijziging niet kan worden aangemerkt als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject.
6.5.
De rechtbank overweegt dat bij genoemde uitspraak van 15 maart 2017 de Afdeling over het begrip “stedelijk ontwikkelingsproject”, als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, voorop heeft gesteld dat dit begrip ruimte voor interpretatie laat en er mede daardoor discussie kan ontstaan over de vraag wanneer sprake is van een wijziging van een dergelijk project. De Afdeling legt artikel 2, onderdeel A, van de bijlage bij het Besluit mer niet zo uit dat iedere mogelijk gemaakte wijziging van een stedelijke ontwikkeling, hoe ondergeschikt ook, moet worden aangemerkt als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. Dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Gelet hierop is het aanwezig achten van een “stedelijk ontwikkelingsproject” niet afhankelijk van de vraag of er per saldo negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan. Dit betekent in het kader van de toepassing van artikel 5, zesde onderdeel, van bijlage II bij het Bor echter niet dat aan (mogelijke) milieugevolgen, naast andere factoren betreffende de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling, geen enkele betekenis toekomt. Niet voor niets sluit genoemde bepaling van bijlage II bij het Bor immers aan bij een in het Besluit mer, dat ziet op activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, neergelegd begrip.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarbij qua aard en omvang slechts sprake is van een beperkte wijziging van het gebruik van een deel van een bestaand winkelgebouw en waarbij onbestreden is dat die wijziging geen milieugevolgen van enige betekenis tot gevolg heeft, geen sprake is van een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject die aan toepassing van artikel 4, negende onderdeel van bijlage II bij het Bor in de weg staat. De desbetreffende beroepsgronden van eiseressen treffen derhalve geen doel. Gelet hierop behoeft niet te worden ingegaan op het betoog van vergunninghouders dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op dit punt in de weg staat aan vernietiging.
7. Voorts is in geschil de vraag of afwijking van het bestemmingsplan strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder behoort waarbij deze beleidsvrijheid heeft. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4771).
7.2.
De rechtbank overweegt verder dat een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo niet is vereist, nu in het onderhavige geval een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo is verleend. De in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) neergelegde toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is in een geval als het voorliggende niet wettelijk voorgeschreven. Dat neemt niet weg dat de verlening van een omgevingsvergunning niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. In dat verband ligt ter beoordeling voor of verlening van de omgevingsvergunning een onaanvaardbare structurele leegstand in het verzorgingsgebied tot gevolg heeft. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.3.
Door adviesbureau BRO is onderzoek gedaan naar de effecten van de gebruikswijziging. Dit onderzoek is neergelegd in het DPO. Volgens het DPO zal de vestiging van de Decathlon niet leiden tot een ontwrichting van de detailhandelsstructuur in Roermond en haar regio. Weliswaar zullen bestaande ondernemers in dezelfde branches worden geconfronteerd met een omzetdaling van maximaal 10%, dit zal echter niet leiden tot een onaanvaardbare toename van de leegstand. Mocht zich leegstand gaan voordoen, dan zal deze leegstand zich vooral concentreren op minder aantrekkelijke locaties. Bovendien zal de bestemming van gebouwen die leegkomen doorgaans ook tal van andere detailhandelsbranches en/of andere gebruiksfuncties toestaan. Verder wordt door BRO van belang geacht dat door de vestiging van de Decathlon leegstand op het Outdoor Center wordt voorkomen en wordt geconcludeerd dat de realisatie van een Decathlon bijdraagt aan een versterking van de Roermondse winkelstructuur.
7.4.
Eiseressen hebben een analyse van het DPO van MCR RetailMinds van 10 november 2016 overgelegd. Volgens die analyse leiden de geconstateerde afwijkingen in cijfers en berekeningen tot een te rooskleurig beeld van de situatie en is de conclusie dat de gebruikswijziging niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de leegstand volstrekt onvoldoende onderbouwd. MCR heeft hiertoe onder meer gesteld dat de berekeningen voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op inschattingen en veronderstellingen, de uitkomsten van de berekeningen niet transparant zijn, geen gebruik is gemaakt van een geactualiseerd koopstroomonderzoek voor het gehele verzorgingsgebied voor zowel de sport- als fietsenbranche, de bestedingscijfers onjuist zijn gecorrigeerd en met de uitbreiding van het Designer Outlet Center (DOC), in het zogenoemde Jazz City gebied, geen rekening is gehouden.
7.5.
Bij schrijven van 8 december 2016 heeft het adviesbureau BRO op de analyse gereageerd. Zij ziet in de analyse van MCR RetailMinds geen aanleiding om haar conclusies in het DPO bij te stellen.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar het DPO toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare gevolgen, veroorzaakt door de omgevingsvergunning in geding, voor de leegstand. In hetgeen eiseressen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. In de omstandigheid dat de komst van Decathlon in enige mate ten koste kan gaan van (de omzet van) sport- en fietswinkels in hetzelfde verzorgingsgebied en misschien zelfs tot sluiting leidt van een of meerdere van die winkels (op minder aantrekkelijke locaties), heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de vestiging van een Decathlon op het Outdoor Center te Roermond niet mogelijk te maken. De omstandigheid dat de kans bestaat dat een of meerdere sport- en fietswinkels leeg komen te staan, maakt ook nog niet dat sprake is van een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare (structurele) leegstand. De behoefte aan de beoogde ontwikkeling dient, met het oog op het voorkomen van structurele winkelleegstand, te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat de omgevingsvergunning geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in het verzorgingsgebied zal leiden. In het DPO is door adviesbureau BRO toegelicht dat aannemelijk is te achten dat daarvan geen sprake zal zijn. Mogelijke (niet-onaanvaardbare) leegstand zal zich naar verwachting enkel voordoen op minder aantrekkelijke locaties en bovendien zijn op die (en andere) locaties waar leegstand optreedt doorgaans ook andere detailhandelsbranches en/of andere gebruiksfuncties planologisch toegestaan. Daarbij heeft het adviesbureau BRO in zijn beoordeling betrokken dat leegstand op het Outdoor Center wordt voorkomen en de realisatie van een Decathlon juist een versterking van de bestaande Roermondse winkelstructuur met zich brengt. BRO heeft aldus in haar rapportage inzichtelijk gemaakt op welke bevindingen en afwegingen zij haar conclusies heeft gebaseerd en deze komen niet onaannemelijk voor. Met de door MCR RetailMinds uitgevoerde analyse van het DPO en de eerst ter zitting afgelegde deskundigenverklaring van Trommelen hebben eiseressen, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat het in het DPO neergelegde onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is of berust op onjuiste uitgangspunten. Zo heeft het adviesbureau BRO voor het niet betrekken van de komst van Jazz City bij de berekening van de marktruimte in haar reactie van 8 december 2016 een plausibele verklaring gegeven. Mede gelet op de toelichting van de door vergunninghouders als deskundige meegebrachte medewerker van BRO, Kolen , over onder meer de invulling van het bestaande DOC (met name traditionele factory outlet branches) acht de rechtbank aannemelijk dat het niet realistisch is om te verwachten dat zich in het gebied vanJazz City in betekenende mate winkels zullen gaan vestigen die onderdeel uitmaken van dezelfde branches als waar Decathlon en eiseressen toe behoren. Van de kant van BRO is er bovendien op gewezen dat is te verwachten dat een (beperkt) deel van de bezoekers van het uitgebreide DOC ook een bezoek zal brengen aan de binnenstad en het Outdoor Center, hetgeen zou betekenen dat de uitbreiding, zo die al ziet op dezelfde branches, niet zonder meer ten koste zal gaan van de marktruimte voor Decathlon en eiseressen. Voorts acht de rechtbank de leegstandseffecten voor het secundaire en tertiaire verzorgingsgebied voldoende in het DPO tot uitdrukking gebracht en ziet zij geen grond om eiseressen te volgen in hun standpunt dat het DPO uitgaat van onjuist dan wel onvolledig cijfermateriaal. Door verweerder is daarnaast toereikend gemotiveerd waarom het (niet-bindende raadgevende) advies van de Branche Advies Commissie van 4 april 2014 niet is gevolgd.
7.7.
Verweerder heeft de aanvraag blijkens de gedingstukken getoetst aan het provinciale- en het gemeentelijk beleid. Het provinciale beleid is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan 2014 (POL) en de Omgevingsverordening Limburg 2014. Het gemeentelijk beleid is opgenomen in de Structuurvisie Roermond, het Ruimtelijk Detailhandelsbeleid 2015-2020 Gemeente Roermond, de Structuurvisie kwaliteitsbijdrage gemeente Roermond en de Nota Parkeernormen gemeente Roermond 2014. In geschil is of het project in strijd is met het POL en het Ruimtelijk Detailhandelsbeleid 2015-2020.
7.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing (getoetst aan de basisprincipes en spelregels van het POL) en de e-mail van M.G.P.I. Arts, clustermanager Ruimte van de provincie Limburg van 12 oktober 2015 (getoetst aan de vraag of regionale afstemming plaats dient te vinden), de aanvraag in redelijkheid in overeenstemming met het POL kunnen achten. Eveneens heeft verweerder de ontwikkeling, gegeven de in het Ruimtelijk Detailhandelsbeleid 2015-2020 beschreven uitgangspunten, als passend binnen dit beleid mogen aanmerken.
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat de activiteit strijdig is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden dienaangaande niet slagen. Gelet hierop behoeft op dit punt evenmin te worden ingegaan op het betoog van vergunninghouders dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. J.M.E. Kessels en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 april 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.