ABRvS, 31-12-2014, nr. 201404346/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:4771
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-12-2014
- Zaaknummer
201404346/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4771, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/582
Uitspraak 31‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een aanbouw op het perceel [locatie] te Leeuwarden.
201404346/1/A1.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/1420 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een aanbouw op het perceel [locatie] te Leeuwarden.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 november 2012 onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door M.A. Flierman, en het college, vertegenwoordigd door H. Helbig, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft een aanbouw ten behoeve van een studeerkamer aan de achterzijde van de woning op het perceel. De aanbouw heeft een oppervlakte van ongeveer 15 m² en bevindt zich over een lengte van 5 m op de erfgrens met het perceel van [appellant]. De hoogte van de aanbouw is 2,90 m.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Camminghaburen" rust op het perceel de bestemming "Wonen-3".
Ingevolge artikel 18.2.2, aanhef en onder a, van de planregels zal de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen per hoofdgebouw ten hoogste 50 m² bedragen, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten hoogste 50% van het erf zal bedragen.
Ingevolge artikel 18.4 aanhef en onder b, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 18.2.2, aanhef en onder a, in die zin dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen per hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 100 m², met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten hoogste 50% van het erf zal bedragen, mits geen onevenredige aantasting plaats vindt van het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3. Na realisering van het bouwplan zal, naar niet in geschil is, de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het perceel 59 m² zijn, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 18.4, aanhef en onder b, van de planregels omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4. In het betoog van [appellant] dat de inmiddels gerealiseerde aanbouw in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden om het besluit op bezwaar te vernietigen. Dat in afwijking van de omgevingsvergunning is gebouwd, wat daarvan ook zij, kan in deze procedure, die betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning geen rol spelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft dat een handhavingskwestie. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen onjuistheden bevatten, zoals [appellant] heeft aangevoerd.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat de realisering van de aanbouw een onevenredige aantasting van zijn woongenot mee zal brengen, doordat de 5 m lange blinde muur op de erfgrens tot ernstig verlies van uitzicht, lichtinval en privacy zal leiden. Voorts voert [appellant] aan dat het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig wordt aangetast door realisering van de aanbouw.
5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
5.2. Blijkens het besluit van 18 april 2013 en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van [appellant] zijn betrokken. Het college stelt zich op het standpunt dat de woonsituatie van [appellant] niet onevenredig zal worden aangetast door realisering van het bouwplan. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat thans een schutting met een lengte van 1,5 m op de erfgrens aanwezig is en dat de aanbouw met een lengte van 5 m een beperking van het uitzicht mee zal brengen. Omdat een schutting met een hoogte van 2 m over de gehele lengte van de tuin omgevingsvergunningvrij zou kunnen worden opgericht, acht het college in vergelijking hiermee de aantasting van het uitzicht ten gevolge van de aanbouw van ondergeschikte betekenis. In aanmerking voorts nemende de in het bestemmingsplan voorziene bebouwingsmogelijkheden op het perceel, die het woongenot van [appellant] in vrijwel gelijke mate kunnen aantasten, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de realisering van het bouwplan niet onevenredig in zijn belangen zal worden geschaad. Daarbij heeft de rechtbank tevens terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat het perceel in een woonwijk is gelegen, meebrengt dat [appellant] een zekere beperking van privacy, uitzicht en schaduwwerking moet aanvaarden.
Voor zover [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht dat het college ten onrechte de door hem geleden schade in de vorm van waardedaling van zijn woning niet in de belangenafweging heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat [appellant] de gestelde schade van € 25.000,00 niet heeft onderbouwd. Dat de verkoopprijs van de inmiddels verkochte woning ver beneden de marktwaarde lag, zoals door [appellant] gesteld, en dit het gevolg is van de realisering van het bouwplan, is niet gebleken. Mede gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij de afweging van belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het bouwplan zijn gemoeid. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden om een tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, te vragen.
Het college heeft aan zijn besluit voorts ten grondslag gelegd dat gezien de grootte van het erf van het hoekperceel en de situering van de aanbouw geen reden bestaat om te veronderstellen dat een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld plaats vindt. Nu [appellant] niet heeft aangegeven op welke wijze het straat- en bebouwingsbeeld door realisering van het bouwplan zal worden aangetast, heeft de rechtbank mede gelet op de situering op het achtererf en de in verhouding tot de woningen geringe omvang van de aanbouw, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat evidente privaatrechtelijke belemmeringen aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Hiertoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan in strijd is met artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek en een inbreuk maakt op de ten laste van het perceel en ten behoeve van zijn perceel gevestigde erfdienstbaarheden van licht en van uitzicht.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201206157/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter aan realisering van de aanbouw in de weg staat.
In een notariële akte van 3 april 1981 zijn over en weer ten nutte van en ten laste van het perceel en het perceel van [appellant] de erfdienstbaarheden van licht, van uitzicht en van overbouw gevestigd. Nu [appellant] niet heeft onderbouwd in welke zin realisering van het bouwplan een inbreuk maakt op deze gevestigde erfdienstbaarheden en bovendien de burgerlijke rechter de eerst aangewezen is om daarover te oordelen, is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat de aanbouw op een andere plek op het perceel mogelijk is en deze alternatieve situering zijn woongenot minder zal aantasten.
7.1. Dit betoog slaagt niet. Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zo'n situatie zich in dit geval voordoet.
8. [appellant] heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat het college door omgevingsvergunning te verlenen heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat daarmee het recht van [appellant] op ongestoord genot van zijn eigendom wordt aangetast.
8.1. Ingevolge artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepalingen tasten ingevolge dit artikel, voor zover hier verder van belang, op geen enkele wijze het recht aan dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
8.2. In zoverre de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwplan al is aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom van [appellant], laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling, de toepassing daarvan en de vraag of al dan omgevingsvergunning voor de afwijking daarvan wordt verleend is een zodanige regulering. Met die regulering is naar het oordeel van de Afdeling een goede balans bereikt tussen de bescherming van de belangen van het individu en het algemeen belang. Het betoog faalt.
9. Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde verlening van omgevingsvergunning dient te worden vernietigd. Voor toekenning van een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb bestaat geen grond. Voor zover [appellant] de Afdeling heeft verzocht om het college ertoe te bewegen hem tegemoet te komen in de door hem geleden schade, wordt overwogen dat dit buiten de grenzen van het onderhavige geschil valt, zodat de Afdeling dit verzoek buiten beschouwing laat.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
604.