Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (09/04766), in welke zaak ik op 5 juli 2011 heb geconcludeerd.
HR, 11-10-2011, nr. 10/00629
ECLI:NL:HR:2011:BS1736
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/00629
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BS1736
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BS1736, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS1736
ECLI:NL:PHR:2011:BS1736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS1736
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/00629
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2009, nummer 23/000945-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover het de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 30‑08‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 25 november 2009 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van moord’ en 2. ‘ medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] een mening, gissing of gevolgtrekking bevat.
4.2.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
- ‘1.
op 14 december 2006 te Beverwijk tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
- 2.
op 12 oktober 2006 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en een of meer van zijn mededader(s), opzettelijk dreigend een vuurwapen zittend in de broeksband van zijn, verdachtes broek getoond en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: ‘Er moet voor de gestolen wiet een regeling getroffen worden of ik wil mijn geld’ en ‘Er moet iets geregeld worden, ik wil daar wel 30 jaar voor zitten’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.’
4.3.
Het middel ziet op de verklaring van [betrokkene 1] voor zover inhoudende:
‘Ik heb [verdachte] niet gezien. Ik heb hem horen zeggen: handen omhoog. Ik denk zijn stem herkend te hebben.’
en
‘Een minuut of drie/vier daarna kwam er nog iemand binnen, die in de hal bleef staan. Ik kon die persoon dus niet zien vanuit mijn positie. Uit de richting van het halletje hoorde ik toen een stem roepen van ‘[slachtoffer] handen omhoog’. Ik herkende daarin de stem van de mij bekende [verdachte] uit Alkmaar.’
4.4.
De hiervoor weergegeven tweede passage inhoudende dat [betrokkene 1] de stem van de verdachte herkende, houdt niets in wat niet vatbaar is voor eigen waarneming of ondervinding. Niet kan worden gezegd dat deze verklaring een gissing of mening bevat.2.
4.5.
De hiervoor weergegeven eerste passage houdt in dat [betrokkene 1] denkt de stem van de verdachte te hebben herkend. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat de woorden ‘ik denk’ op een mening of gissing duiden, faalt het eveneens. Het Hof heeft de woorden ‘ik denk’ kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat de getuige daarmee tot uitdrukking heeft gebracht zich bewust te zijn van de feilbaarheid van zijn waarneming.3.
4.6.
Het middel klaagt voorts dat het Hof heeft verzuimd te responderen op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de stemherkenning.
4.7.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2009 overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
‘De stemherkenning
Ik citeer uit de stukken (VE:3, de verklaringen van [betrokkene 1]):
- —
Ik heb hem (dat is de andere man) niet zien schieten. Ik heb ook niet gezien dat [verdachte] heeft geschoten. Ik heb alleen zijn stem dus herkend (63).
- —
Mijn eerste reactie was dat het de politie was die binnenviel. Toen de schietpartij voorbij was realiseerde ik mij dat [verdachte] dat had geroepen. Ik herken gewoon zijn stem. Ook gezien mijn telefoontje moet het [verdachte] geweest zijn (86).
- —
Die stem had iets bekends voor me en gezien het telefoongesprek moet het die [verdachte] geweest zijn (94).
- —
Ik heb [verdachte] niet gezien, ik heb hem horen zeggen: handen omhoog. Ik denk zijn stem herkend te hebben (RC14.6.3).
[betrokkene 1] meldt hier niet een positieve stemherkenning. Hij geeft een conclusie, een mening, een vermoeden. Daarmee is zijn getuigenverklaring geen wettig bewijsmiddel in de zin van 342 Sv.
Bij forensische stemherkenning doen zich nogal wat valkuilen voor. Een menselijke stem kan karakteristiek zijn, maar allerlei omstandigheden kunnen de waarneming van een stemkarakteristiek verstoren. Onder andere verkoudheid, stress, omgevingsomstandigheden, omgevingsgeluiden, bewuste vervorming, variaties in volume en in toonhoogte etc. Om een goede stemherkenningsanalyse te kunnen maken is een minimale tekstomvang van 12 tot 15 seconden nodig, (niet 2 of 3 woorden) waarbij ook van groot belang zijn de articulatie, beklemtoning, het spreektempo, de intonatie, de woordkeuze. Dat alles is wat een stem tot iets herkenbaars maakt. De stemherkenning van [betrokkene 1] voldoet aan geen enkele betrouwbare methodiek van stemherkenning. Daarbij: [betrokkene 1] weet het niet zeker: hij denkt de stem te herkennen. De conclusie moet dan ook zijn dat ook [betrokkene 1] de schutter(s) niet heeft herkend.’
4.8.
Het Hof heeft de verklaring van [betrokkene 1] inhoudende dat hij de stem van de verdachte heeft herkend tot het bewijs gebruikt. Het Hof heeft echter niet nader gemotiveerd waarom het de verklaring betrouwbaar achtte. Daartoe was het Hof mijns inziens ook niet gehouden. Ik merk in dit verband in de eerste plaats op dat het beroep dat in het verweer wordt gedaan op de eisen die gesteld dienen te worden aan een goede stemherkenningsanalyse hier enigszins misplaatst is omdat het hier niet om een dergelijke analyse gaat. In de toelichting op het middel wordt gewezen op de bijdrage van A.P.A. Broeders (‘Het herkennen van stemmen’) aan P.J. van Koppen e.a. (red.) Reizen met mijn rechter, Deventer 2010, p. 305 e.v. In die bijdrage wordt een onderscheid gemaakt tussen het herkennen van de stem van een bekende persoon en het herkennen van onbekende stemmen. Tevens wordt onderscheid gemaakt tussen stemherkenning door leken (oorgetuigen) en door deskundigen.4. In casu gaat het om de herkenning van een stem van een bekende persoon door een getuige. Voor die herkenning geldt niet een bepaalde methodiek.
4.9.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat een dergelijke herkenning een erg betrouwbaar bewijsmiddel oplevert. Uit onderzoek blijkt dat de ‘luisteraar’ zich gemakkelijk kan vergissen. Daar staat in dit geval echter tegenover dat de onderhavige herkenning niet een zuiver geval is van wat Broeders ‘sprekersidentificatie’ noemt, maar dat het gaat om een herkenning die veel weg heeft van wat Broeders ‘sprekersverificatie’ noemt. In dat laatste geval berust de herkenning mede op andere informatie, zodat de herkenning van het stemgeluid als het ware bevestigt wat een andere bron reeds deed vermoeden. Broeders geeft als voorbeeld dat we, als de telefoon gaat, verwachten dat het Y is en het stemgeluid dit vermoeden versterkt.5. Herkenningen die mede gebaseerd zijn op aanvullende informatie zijn in het algemeen meer betrouwbaar dan herkenningen van stemmen in een vreemde context.6. In casu verwachtte de getuige, die [verdachte] had gewaarschuwd dat [slachtoffer 1] in het café was waarop [verdachte] zei dat hij eraan kwam, dat [verdachte] elk moment kon komen opdagen om met deze [slachtoffer 1] een appeltje te schillen. De herkenning van de stem is mede op deze informatie gebaseerd, zoals uit de in het verweer weergegeven verklaringen blijkt: ‘Ook gezien mijn telefoontje moet het [verdachte] zijn geweest’.
4.10.
Ik merk in de tweede plaats op dat betrouwbaarheid en betrouwbaarheid ook in het strafrecht twee is. Het Hof zal met zijn impliciete oordeel dat de onderhavige stemherkenning betrouwbaar is, niet bedoeld hebben dat de diagnostische waarde van de onderhavige stemherkenning dermate groot is dat alleen daarop het bewijs van verdachtes daderschap kan worden gebaseerd. Het Hof zal van oordeel zijn geweest dat de diagnostische waarde van dit bewijsmiddel groot genoeg is om aan het bewijs van het daderschap te kunnen bijdragen. Of het bewijsmiddel betrouwbaar genoeg is, hangt zo gezien mede af van het andere bewijs. Het Hof bezigde voor het bewijs van het daderschap ook het OVC (opname vertrouwelijke communicatie)-gesprek van 4 april 2007 tussen verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] (zie Aanvulling bewijsmiddelen, p. 23) en verklaringen van getuige [betrokkene 1] waaruit blijkt dat [verdachte] anderhalve maand na de moord tegenover hem heeft erkend op [slachtoffer 1] te hebben geschoten (zie Aanvulling, p. 18 en 19). Gezien dit andere bewijs heeft de aangevochten stemherkenning in het geheel van de bewijsconstructie slechts een beperkte betekenis. Het is vooral daarom dat ik meen dat het Hof niet gehouden was te motiveren waarom het die herkenning bruikbaar achtte voor het bewijs.
4.11.
Het middel faalt derhalve.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 2.
5.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat hij:
‘op 12 oktober 2006 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en een of meer van zijn mededader(s), opzettelijk dreigend een vuurwapen zittend in de broeksband van zijn, verdachtes broek getoond en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: ‘Er moet voor de gestolen wiet een regeling getroffen worden of ik wil mijn geld’ en ‘Er moet iets geregeld worden, ik wil daar wel 30 jaar voor zitten’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.’
5.3.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat de eerste elf pagina's van de aanvulling op het verkort arrest bewijsmiddelen bevatten die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 2.
5.4.
In de met deze zaak samenhangende zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (09/04766) zijn in de aanvulling op het verkort arrest eveneens de in het middel bedoelde bewijsmiddelen opgenomen. Het Hof heeft in de aanvulling op het verkort arrest te dien aanzien het volgende overwogen:
‘Hoewel aan de verdachte slechts 1 feit ten laste gelegd en bewezen verklaard is (schietpartij tezamen met medeverdachte [verdachte] in café [A] te Beverwijk op 14 december 2006) heeft het hof toch ook de bewijsmiddelen opgenomen betreffende de ‘Ripdeal wiet op 4 juni 2006 te Alkmaar’, ‘Opsporing rippers/aanloop tot afpersing’, ‘Poging afpersing [slachtoffer 1] oktober 2006’ en ‘Betalingsverplichting achteraf’, omdat volgens het hof deze bewijsmiddelen aangeven hoe en waarom de medeverdachte [verdachte] (en vervolgens de verdachte [medeverdachte]) hierbij betrokken is geraakt.’
5.5.
De in de onderhavige zaak in de eerste elf pagina's van de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen hebben betrekking op de ‘Ripdeal wiet op 4 juni 2006 [a-straat 1] te Alkmaar’ en de ‘Opsporing rippers / aanloop tot afpersing’. Kennelijk heeft het Hof in de onderhavige zaak, evenals in de samenhangende zaak tegen [medeverdachte], de bedoelde bewijsmiddelen opgenomen omdat die aangeven hoe en waarom de verdachte bij de bedreiging van [slachtoffer 1] en de schietpartij betrokken is geraakt. Ik meen dat het Hof bij kennelijke misslag heeft verzuimd om in de aanvulling op het verkort arrest een gelijkluidende overweging als hiervoor onder 5.4 weergegeven op te nemen. In het licht van deze overweging zijn de in het middel bedoelde bewijsmiddelen wel degelijk redengevend voor de bewezenverklaring van feit 2.
5.6.
Voorts klaagt het middel dat vier door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 2. Voor een goed begrip van het navolgende zij vermeld dat de aangifte van [slachtoffer 1] onder meer inhoudt dat op 12 oktober 2006 een man bij [slachtoffer 1] aan de deur kwam, dat die man toen tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat er bij hem wiet was gestolen, dat die man met zijn mobiele telefoon een foto van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, zodat hij die aan de anderen kon laten zien die hem misschien zouden herkennen, dat er vervolgens drie mannen achter die man kwamen staan en dat die man toen tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat er voor de gestolen wiet een regeling moest worden getroffen of hij wilde zijn geld, dat het hem niet uitmaakte hoe of wat er zou gaan gebeuren, maar dat het geregeld moest worden en dat hij daar wel dertig jaar voor wilde zitten, dat hij hierbij zijn jas opendeed en dat [slachtoffer 1] toen zag dat die man een vuurwapen in zijn broekband had zitten.
5.7.
Het middel ziet ten eerste op de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris op 19 december 2007. Het middel behelst de klacht dat deze verklaring betrekking heeft op een andere dan de tenlastegelegde bedreiging. De klacht faalt. De verklaring heeft immers eveneens betrekking op de eerdere bedreiging. Zo verklaart [betrokkene 2]: ‘De eerste keer dat bij [slachtoffer 1] mannen aan de deur kwamen, was ik er niet bij. Bij de tweede bedreiging was ik erbij. (…) De man zei: die vrouw heeft je herkend van de foto. Toen begreep ik wie die man was. Ik merkte ook aan de manier waarop [slachtoffer] begon te praten dat het met die eerdere bedreiging te maken had.’ De verklaring biedt steun aan de verklaring van [slachtoffer 1] met betrekking tot de eerste bedreiging, inhoudende onder meer dat een man bij hem aan de deur kwam, dat hij zei dat er wiet was gestolen, dat hij met zijn mobiel van [slachtoffer 1] een foto wilde maken, zodat hij die aan de anderen kon laten zien, die hem dan misschien zouden herkennen.
5.8.
Voorts klaagt het middel dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris op 10 januari 2008 niet redengevend is voor de bewezenverklaring van feit 2. Deze verklaring houdt onder meer in: ‘ Ik hoorde dat de man tegen [slachtoffer] zei: je hebt het gedaan. [slachtoffer] zei: ik heb het niet gedaan en nou oprotten. (…) Daarvoor is dat gebeurd met dat fotootje.’ Deze verklaring biedt steun aan de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 2] en geeft voorts de context van de bedreiging weer, te weten dat de verdachte [slachtoffer 1] van de ripdeal verdacht. Anders dan door de steller van het middel wordt aangevoerd, kan ook de context redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
5.9.
Het middel ziet voorts op de verklaring van [betrokkene 4] van 25 april 2007. Deze verklaring houdt onder meer in: ‘Ik weet niet meer wanneer het was maar op een gegeven moment stonden er twee heren voor mijn deur. Ik deed open en toen kwam een man snel op mij af en die hield zijn mobieltje voor mijn gezicht. Hij zei: ‘Dat is hem hè! Dat is hem van de rip.’ De man zei dat ze die dag bij hem waren geweest en dat ze een foto hadden gemaakt van die man.’ Ook deze verklaring biedt steun aan de verklaring van [slachtoffer 1] dat een man bij hem aan de deur is geweest, dat deze man zei dat er bij hem wiet gestolen was en dat hij van [slachtoffer 1] een foto maakte met zijn mobiel zodat hij die kon laten zien aan anderen, die hem dan misschien zouden herkennen.
5.10.
Voorts klaagt het middel over de redengevendheid van het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen inzake controle bij tankstation [B]. Het proces-verbaal houdt onder meer in dat de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zich op 12 oktober 2006 omstreeks 21.00 uur in een auto bevonden die geparkeerd stond naast het gebouw van het tankstation [B] te Heemskerk, dat de mannen druk aan het praten waren en reageerden op het opvallende dienstvoertuig en dat [betrokkene 6] heel zenuwachtig deed. Het Hof heeft het proces-verbaal kennelijk tot het bewijs gebezigd nu daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte zich tezamen met anderen op de dag en rond het tijdstip van de bedreiging in een auto heeft bevonden die geparkeerd stond bij een tankstation dat, naar van algemene bekendheid is, gelegen is aan de A9, op de route van Velsen-Noord, waar [slachtoffer 1] woonde (zie het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], wonende te Velsen-Noord, d.d. 16 oktober 2006, dossierpagina ZD1, 966 e.v.), naar Alkmaar, waar [betrokkene 4] woonde (zie het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 4] d.d. 25 april 2007, dossierpagina: ZD1: 669 e.v.). Aldus biedt het proces-verbaal steun aan wat uit de overige bewijsmiddelen (zie in het bijzonder het OVC-gesprek in de auto van [medeverdachte], aanvulling bewijsmiddelen, p. 13, en de verklaringen van [betrokkene 1], aanvulling bewijsmiddelen, p. 14) kan worden afgeleid, namelijk dat de verdachte de man is geweest die op 12 oktober 2006 bij [slachtoffer 1] verhaal is gaan halen en vervolgens naar [betrokkene 4] is gereden om aan haar de foto van [slachtoffer 1] te tonen. Het proces-verbaal biedt voorts steun aan de verklaring van [betrokkene 1] dat de verdachte hem vertelde dat hij op de dag dat hij de foto van [slachtoffer 1] had genomen is gecontroleerd door de politie in Heemskerk. Derhalve is ook dit bewijsmiddel redengevend voor de bewezenverklaring.
5.11.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring in strijd met het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv uitsluitend steunt op de aangifte van [slachtoffer 1].
5.12.
Het middel ziet eraan voorbij dat het bewezenverklaarde niet uitsluitend op de aangifte van [slachtoffer 1] kán steunen, omdat die aangifte in het geheel niet inhoudt dat verdachte degene is geweest die hem ([slachtoffer 1]) bedreigde. Het daderschap van de verdachte volgt, zoals hiervoor uiteen is gezet, uit andere bewijsmiddelen. Daar komt dan nog het door de verdachte tevergeefs gewraakte steunbewijs bij. Al met al is er in de verste verte geen sprake van een situatie als zich voordeed in de in het middel aangehaalde arresten.
5.13.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de onder 2 bewezenverklaarde uitingen geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht als bedoeld in art. 285 Sr opleveren.
6.2.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.7.
6.3.
De bewezenverklaarde uitingen houden in dat er voor de gestolen wiet een regeling moest worden getroffen en dat de verdachte bereid was om voor die regeling dertig jaar te zitten. Daarbij werd een vuurwapen getoond. Deze uitingen kunnen mijns inziens zonder meer worden aangemerkt als bedreiging met moord of doodslag, en derhalve met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het kennelijk oordeel van het Hof dat bij het slachtoffer [slachtoffer 1] naar aanleiding van deze uitlatingen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, is geenszins onbegrijpelijk.
6.4.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
7.2.
De verdachte heeft op 25 november 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 september 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De inzendtermijn van zes maanden is met ruim vier maanden overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
7.3.
Het middel slaagt.
8.
Het eerste, het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover het de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering van die opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2011
Zie o.m. HR 24 augustus 2004, LJN AP1518 en HR 15 maart 2008, LJN BC6727 (beide niet gepubliceerd).
Vgl. HR 3 januari 1978, LJN AB7158, NJ 1978/640 en HR 4 februari 2003, LJN AF1269 (81 RO), waar het de woorden ‘ik meen’ betrof.
Zie ook A.P.A. Broeders, Op zoek naar de bron, Deventer 2003, p. 379 e.v.
Broeders 2003, p. 382; Broeders 2010, p. 308.
Zie ook Broeders 2003, p. 390 en Broeders 2010, p. 315 over sprekersherkenning door opsporingsambtenaren: ook hier lijkt de betrouwbaarheid te worden vergroot doordat de herkenning doorgaans mede berust op aanvullende informatie.
HR 25 januari 2011, LJN BP1858; HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005/448