Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-08-2014, nr. 21-008837-13
ECLI:NL:GHARL:2014:6385
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-08-2014
- Zaaknummer
21-008837-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:6385, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑08‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2013:2885, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3437, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake poging tot moord op een ambtenaar in het gemeentehuis van Almelo. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is sinds 1 januari 2014 ook mogelijk bij een dader die is ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof past echter het recht toe zoals dat gold ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde en legt derhalve aan verdachte geen schadevergoedingsmaatregel op.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-008837-13
Uitspraak d.d.: 19 augustus 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 27 november 2013 met parketnummer 08-760001-13 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te[geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
thans verblijvende in Amsterdam PPC te Amsterdam.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 augustus 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.I. Bloch, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep met aanvulling van het volgende te worden bevestigd. De bevestiging omvat tevens de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
De voorbedachten rade
De raadsman heeft bepleit dat er contra-indicaties zijn waardoor het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ niet kan worden bewezen. Niet kan immers worden uitgesloten dat verdachte in een korte tijdsspanne en/of in hevige drift heeft gehandeld. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de verklaringen van verdachte, de verklaringen van een tweetal getuigen ([getuige 1] en [getuige 2]) en de bevindingen van de deskundigen, zoals neergelegd in de PBC rapportage.
Uit de verklaringen van de door de raadsman genoemde getuigen en die van verdachte kan niet overtuigend worden afgeleid dat verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige drift en/of in een korte tijdspanne, zoals door de raadsman is bepleit.
Wat betreft de verklaring van verdachte heeft de raadsman bepleit dat hieruit enkel kan worden afgeleid dat verdachte het slachtoffer wilde slaan, niet dat hij hem wilde doden.
De rechtbank heeft al uitvoerig overwogen dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, en het hof sluit zich bij deze overweging aan.
Dat verdachte zich over zijn besluit gedurende enige tijd ook heeft kunnen beraden volgt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, waarin hij aangeeft dat hij op enig moment besloot om iemand van de politie of de gemeente wat aan te doen, dat hij naar het gemeentehuis is gegaan, dat hij daar ongeveer een half uur over heeft gedaan, dat hij heeft vastgesteld dat zijn beoogd slachtoffer iemand van de gemeente was, en dat hij tweemaal heeft geslagen. Enige contra-indicatie in de zin van “hevige drift” of “korte tijdspanne” kan hieruit naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid.
Getuige [getuige 1] verklaart over het feit dat hij “merkte dat de man heel boos was”, en dat “zijn ogen heel ver open waren”. Hij verklaart echter ook dat verdachte, voorafgaand aan het incident in de hal van het gemeentehuis “rustig heen en weer liep”, en dat er “niks bijzonders te zien was.” Voorts verklaart hij over het gedrag van verdachte na afloop van het incident dat verdachte “rustig was” en “rustig wegliep richting de wachtkamer” en “rustig heen en weer bleef lopen bij de wachtkamer.”
Getuige [getuige 2] verklaart over verdachte weliswaar dat zij na afloop van het incident “het idee had dat dat hij nog wel wat gespannen was”, maar zij verklaart ook dat hij normaal meeliep naar de wachtruimte en dat hij daar “rustig heen en weer liep”.
Ook in andere getuigenverklaringen wordt het gedrag van verdachte omschreven als “rustig” ([getuige 3] en [getuige 4]), of zelfs “nonchalant” ([getuige 5]).
Het hof concludeert dat noch uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] noch uit verklaringen van andere getuigen, een contra-indicatie in de zin van “hevige drift” en/of “in korte tijdspanne” kan worden afgeleid.
Dat verdachte blijkens de PBC-rapportage ten tijde van het tenlastegelegde werd aangestuurd door psychotische belevingen en het hem aan gezonde gedragsalternatieven voor zijn handelen heeft ontbroken, doet evenmin af aan het oordeel van het hof dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De voorbedachten raad ziet op de vraag of er al dan niet in een gemoedsopwelling gehandeld is, niet op de vraag of er ten gevolge van een ziekelijke stoornis al dan niet sprake was van keuzemogelijkheden en dientengevolge het feit aan verdachte al dan niet kan worden toegerekend. Dat er sprake is geweest van de mogelijkheid tot beraad, en dat er geen sprake is geweest van contra-indicaties is hiervoor reeds toegelicht.
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Strafmaat
De raadsman heeft betoogd dat er een alternatief voor de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege voorhanden is, te weten plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Mede gelet op het ultimum remedium karakter van de terbeschikkingstelling dient voor het ‘lichtere’ alternatief gekozen te worden. Daarbij heeft de raadsman onder meer gewezen op de rapportage van psychiater Heinsman-Carlier van 24 november 2010 die in een andere zaak van verdachte heeft geadviseerd tot oplegging van de maatregel ex artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht terwijl de deskundigen van het PBC onvoldoende hebben beargumenteerd waarom slechts met oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zou kunnen worden volstaan.
Bij de oplegging van de terbeschikkingstelling wordt niet alleen de subsidiariteit in ogenschouw genomen maar ook wordt bij oplegging daarvan betrokken de ernst van het delict, de aard en ernst van de stoornis, en het delictgevaar.
Verdachte heeft een poging tot moord begaan, is gediagnosticeerd met schizofrenie van het paranoïde type en de kans op herhaling van een soortgelijk delict wordt door de deskundigen van het PBC ingeschat als groot. Verdachte heeft geen ziekte-inzicht, is niet medicatietrouw en heeft geen motivatie voor een psychiatrische behandeling. Een eerdere gedwongen opname (binnen de GGZ) heeft bovendien niet geleid tot enig resultaat.
De maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht wordt door de deskundigen van het PBC onvoldoende geacht om de hoge kans op herhaling van een soortgelijk delict terug te dringen. Verdachte heeft tijdens het onderzoek van de deskundigen immers geen opening van zaken heeft gegeven over zijn ziektegeschiedenis en het verloop van zijn behandeling binnen de GGZ. Voorts heeft verdachte een complexe problematiek en is te verwachten dat voor de behandeling langere tijd nodig zal zijn dan een jaar. Ten slotte is gebleken dat verdachte zich in 2010 heeft onttrokken aan een opname in het kader van een rechterlijke machtiging door te vertrekken naar het buitenland. Het hof acht de rapportage van de deskundigen van het PBC, gelet op het voorgaande, voldoende onderbouwd. Dat psychiater Heinsman-Carlier in 2010 heeft geadviseerd tot de oplegging van de maatregel van artikel 37, maakt dat – gelet op het vorenstaande – niet anders, temeer nu verdachte toen ‘slechts’ werd verdacht van een mishandeling van zijn huisarts.
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden opgelegd nu oplegging van de schadevergoedingsmaatregel sinds 1 januari 2014 ook mogelijk is bij een dader die is ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft zich tegen de oplegging van die maatregel verzet nu oplegging daarvan in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer is artikel 36f, eerste lid, Sr gewijzigd in dier voege dat ook indien een maatregel aan verdachte wordt opgelegd, verdachte de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Stb 2013, 278). Deze wet is op 1 januari 2014 in werking getreden (Stb. 2013, 336).
In voornoemde wet zijn geen bijzondere bepalingen van overgangsrecht opgenomen. De in die wet neergelegde wijziging van artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is een wijziging van materieel strafrechtelijke aard zodat die wijziging niet zonder meer dadelijk na inwerkingtreding van de wet worden toegepast.
Naar het oordeel van het hof betreft de wijziging een wijziging in het sanctierecht terwijl deze in werking is getreden na het tijdstip waarop het tenlastegelegde is begaan, te weten op 6 februari 2013. Nu geen sprake is van bijzonder overgangsrecht of van een voor de verdachte gunstigere bepaling dient, gelet op het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, het recht te worden toegepast zoals dat gold ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde.
Het hof zal daarom, conform de rechtbank, geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr J.P. Bordes, voorzitter,
mr P.R. Wery en mr A.B.A.P.M. Ficq, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 19 augustus 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.