ABRvS, 27-07-2015, nr. 201500573/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:2532
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-07-2015
- Zaaknummer
201500573/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2532, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑07‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:1457, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JV 2015/266
Uitspraak 27‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201500573/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 13 januari 2015 in zaken nrs. 14/28666 en 14/28667 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201500595/1/V2.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014), ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de in het Besluit van 27 februari 2014, nummer WBV 2014/6, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stct. 2014, nr. 6969) aangewezen groep van vreemdelingen die op basis van individuele omstandigheden er door Al-Shabaab van worden verdacht te spioneren voor de overheid niet ziet op de vreemdeling. Gelet op het grote aantal inwoners in Mogadishu en het grote aantal terugkeerders, is voorts niet zonder meer aannemelijk dat de vreemdeling als terugkeerder zal worden herkend door Al-Shabaab en daarmee beschuldigd zal worden van spionage. Dat Al-Shabaab in sommige buitenwijken vooral 's nachts in alle openheid kan opereren, laat volgens de staatssecretaris onverlet dat uit het ambtsbericht van 2014 niet blijkt dat Mogadishu als geheel onder controle staat van Al-Shabaab. Bovendien kan de vreemdeling terugkeren naar een andere wijk van Mogadishu, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 december 2014, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de enkele terugkeer van de vreemdeling naar Mogadishu, waaruit hij afkomstig is, gelet op de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas, niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
1.2. In het ambtsbericht van 2014 is, voor zover thans van belang, vermeld dat terugkeerders volgens meerdere bronnen in de regel als zodanig worden herkend door hun westers gedrag, kleding, bezittingen, hun oogopslag of accent, ook als ze bijvoorbeeld maar een half jaar zijn weggeweest. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 april 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1992), toegelicht dat hij naar aanleiding van deze passage de minister van Buitenlandse Zaken heeft gevraagd een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij specifiek aandacht is gevraagd voor de passages over de terugkeer en de risico's die daarmee verbonden zijn. Hij heeft tegen die achtergrond een besluit- en vertrekmoratorium afgekondigd voor uit Somalië afkomstige vreemdelingen die afkomstig zijn uit gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab. Het besluit- en vertrekmoratorium geldt niet voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit Mogadishu of uit gebieden die niet onder controle staan van Al-Shabaab.
1.3. Gelet op het ambtsbericht van 2014 heeft de staatssecretaris het hiervoor onder 1.1. weergegeven standpunt over mogelijke verdenking van spionage op basis van individuele omstandigheden ondeugdelijk gemotiveerd, omdat hij het risico om door Al-Shabaab als terugkeerder te worden herkend en te worden verdacht van spionage louter vanwege de terugkeer uit het westen daarbij niet heeft betrokken. De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Zoals hiervoor onder 1.2. is vermeld, heeft de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij hij specifiek aandacht heeft gevraagd voor de passages over de terugkeer naar gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab en de risico's die daarmee verbonden zijn. Mede gelet op de passage in het ambtsbericht van 2014 dat Al-Shabaab in sommige buitenwijken van Mogadishu in alle openheid kan opereren, is vooralsnog onvoldoende duidelijk in hoeverre deze informatie van belang is voor terugkeer naar Mogadishu van Somaliërs die, zoals de vreemdeling, hebben aangevoerd door Al-Shabaab als terugkeerder te zullen worden herkend. Evenmin is thans duidelijk in hoeverre daarbij gewicht toekomt aan de - door de staatssecretaris eerst ter zitting van de Afdeling in dit verband aangevoerde - omstandigheden van het grote aantal inwoners van Mogadishu en het grote aantal terugkeerders naar die stad. Het door de staatssecretaris gevraagde ambtsbericht zal, naar de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft gemeld, naar verwachting aan het einde van de zomer van 2015 verschijnen. Reeds gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 december 2014 in stand te laten.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2015
594.