Rb. Gelderland, 19-09-2018, nr. AWB - 17 , 182
ECLI:NL:RBGEL:2018:4031
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
19-09-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 182
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:4031, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 19‑09‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:9676, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2018-0189
NLF 2018/2146 met annotatie van
NLF 2018/2146 met annotatie van
Uitspraak 19‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Navordering met toepassing van artikel 66 van de Successiewet. Dat de navorderingstermijn pas begint te lopen bij het overlijden van de schenker acht de rechtbank niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De termijn is niet ‘unlawful’ en ten aanzien van de ‘fair balance’ blijft de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/182
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 september 2018
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 15 september 2015 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag recht van schenking (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd, ten bedrage van € 92.328.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2016 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 2 januari 2017, ontvangen door de rechtbank op 10 januari 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 29 maart 2017 gereageerd op het door verweerder ingediende verweerschrift. De rechtbank heeft een afschrift van dit stuk per post aan verweerder toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2018.
Eiseres, haar echtgenoot en de gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .
Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is aan deze uitspraak gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op [1998] een schenking, in de vorm van een banktegoed in Zwitserland, ontvangen van haar vader. Het saldo op de bankrekening bedroeg op het moment van schenking circa € 500.000. Van deze schenking is geen aangifte gedaan.
2. De vader van eiseres is overleden op [2005] .
3. De inspecteur heeft in een brief van 24 juli 2015 aangekondigd dat aan eiseres ter zake van de schenking in 1998 een aanslag recht van schenking zal worden opgelegd, ten bedrage van € 92.328 (in guldens: fl. 203.465).
4. De onderhavige aanslag recht van schenking is op 15 september 2015 aan eiseres opgelegd.
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
6. Eiseres is van mening dat de in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) opgenomen verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar (hierna: de verlengde navorderingstermijn) in strijd is met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) en in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP EVRM). Zij verzoekt de rechtbank de navorderingsaanslag te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
7. Verweerder is van mening dat de navorderingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. De verlengde navorderingstermijn is niet in strijd met artikel 63 van het VwEU en ook niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en ziet geen reden eiseres een proceskostenvergoeding toe te kennen.
8. De omvang van de belaste verkrijging en het hierover verschuldigde recht van schenking is tussen partijen niet in geschil. Dat de onderhavige aanslag kan worden aangemerkt als navorderingsaanslag is evenmin in geschil.
Beoordeling van het geschil
bevoegdheid tot navordering
9. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, voor zover thans van belang, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen.
10. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
11. Ingevolge artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2, van de SW, geldt dat de in artikel 16, vierde lid, van de AWR vermelde termijn van twaalf jaren voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, ingaat na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand.
12. Vast staat dat geen aangifte is gedaan van de schenking. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag binnen de in artikel 66, eerste lid aanhef en onder 2, van de SW gestelde termijn van twaalf jaar aan eiseres is opgelegd.
Artikel 1 EP EVRM
13. Eiseres heeft gesteld dat de verlengde navorderingstermijn in strijd komt met het recht op eigendom als gewaarborgd in artikel 1 EP EVRM.
14. In artikel 1 EP EVRM ligt besloten dat met een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient te worden nagestreefd. Waar het gaat om de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe aan de wetgever. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot.
15. Artikel 1 EP EVRM brengt tevens mee dat elke inbreuk door de Staat op een ongestoord genot van eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Verder is vereist dat het toepasselijke recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is, om de daaruit voortvloeiende gevolgen van diens handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag daarop kan afstemmen.
16. Artikel 1 EP EVRM brengt onder meer mee dat elke inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het -legitieme- doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien eiseres door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523).
Toetsing artikel 66 SW aan artikel 1 EP EVRM
Artikel 63 VwEU
17. Eiseres heeft onder andere gesteld, naar de rechtbank haar begrijpt, dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2, van de SW in strijd is met artikel 63 VwEU en daarom niet in de nationale wet opgenomen had mogen worden, zodat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom niet ‘lawful’ is. De rechtbank overweegt als volgt.
18. Op grond van artikel 63 VwEU zijn - kort gezegd - alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden. Artikel 64 VwEU bepaalt vervolgens dat artikel 63 VwEU geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van -kort gezegd- beperkingen die op 31 december 1993 reeds bestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 66 van de SW op 31 december 1993 reeds bestond. Gelet op artikel 64 VwEU is er daarom in het onderhavige geval geen sprake van strijdigheid met de vrijheid van het kapitaalverkeer. Voor zover eiseres stelt dat een verlengde navorderingstermijn wegens strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEU helemaal niet in de nationale wet opgenomen mocht zijn, verwerpt de rechtbank deze stelling omdat deze geen steun vindt in het recht. In het arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, heeft het Hof van Justitie (HvJ) immers voor recht verklaard dat de vrijheid van kapitaalverkeer aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. Met andere woorden een verlengde navorderingstermijn is, in een situatie waarin spaartegoeden in het buitenland worden verzwegen, niet ‘unlawful’.
19. Voor zover eiseres heeft betoogd dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden begrijpt de rechtbank haar aldus dat er wat haar betreft geen ‘fair balance’ is tussen het -legitieme- doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. In dit verband heeft eiseres met name het rechtszekerheidsbeginsel genoemd en het feit dat de navorderingstermijn pas aanvangt op het moment van overlijden van de schenker waardoor in het onderhavige geval pas 17 jaren na de schenking een navorderingsaanslag is opgelegd.
20. De rechtbank stelt voorop dat de verlengde navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid van de AWR, in beginsel aanvangt op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor gevallen waarin geen aangifte voor de schenkbelasting is gedaan bepaalt de bijzondere navorderingsregeling in de SW dat de twaalfjaarstermijn aanvangt na de dag van de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand. In de totstandkomingsgeschiedenis is vermeld:
“De Raad constateert dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen pas aanvangt bij het overlijden van schenker of begiftigde en daarmee tientallen jaren kan lopen. Deze termijn lijkt erg lang, maar is terecht voor die gevallen waarin van de schenking niet eerder aangifte is gedaan. Daarom gaat de termijn alleen in gevallen waarin geen aangifte is gedaan pas lopen na overlijden van de schenker of begiftigde. Juist bij een overlijden kan immers vanwege inbreng of inkorting van niet eerder aangegeven schenkingen uit het verleden blijken. Indien een ouder vijftien jaar voor zijn overlijden een schenking heeft gedaan aan één van zijn twee kinderen en deze schenking na overlijden van de ouder door het andere kind (dat zich beroept op zijn legitieme) voor de helft wordt ingekort, zou zonder de afwijkende verjaringstermijn degene die de legitieme inroept voor die inkorting wel in de erfbelasting worden betrokken, maar zijn in het verleden bevoordeelde broer of zus voor de wederhelft wegens verjaring niet in de schenkbelasting. Juist omdat de schenkbelasting complementair is aan de erfbelasting dient de verjaring voor de schenkbelasting gekoppeld te zijn aan die voor de erfbelasting. Wel gaf de opmerking van de Raad aanleiding om de voorgestelde wettekst op dit punt aan te passen. Tot uitdrukking is gebracht dat de aanvang van de verjaringstermijn alleen wordt opgeschort in die gevallen waarin er geen aangifte is gedaan. Dit sluit aan bij de tekst van de wet zoals die voor 1985 gold.” (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 4, blz. 18).
De rechtbank overweegt dat een schenkingshandeling een eenmalige handeling op een tijdstip is die lange tijd verborgen kan blijven voor de fiscus wanneer daarvan geen aangifte wordt gedaan. Het doel van de bijzondere navorderingsregeling is om ook deze handelingen uiteindelijk in de heffing te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt waarin ook is betrokken dat door het opschorten van de ingangsdatum van de verjaringstermijn deze tientallen jaren kan lopen. Gelet op het doel van de navorderingsregeling en het feit dat de schenkbelasting complementair is aan de erfbelasting, kan niet worden gezegd dat er geen sprake is van een fair balance tussen het individuele en het algemeen belang. De wetgever blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge.
21. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, dat zijn oordeel niet evident van redelijke grond is ontbloot, dat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming is met het nationale recht, dat is voldaan aan de vereisten van precisie en voorzienbaarheid en dat er – op het niveau van de regelgeving – een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Dat sprake is van een individuele en buitensporige last is gesteld noch gebleken.
22. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van eiseres op artikel 1 EP EVRM.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het verzoek van eiseres tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank overweegt daartoe dat onduidelijk is hoeveel soortgelijke bezwaar- en beroepsprocedures spelen. Bovendien is tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:796, door de betreffende belanghebbende reeds cassatie ingesteld, zodat de rechtbank meent dat met het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijkerwijs sneller duidelijkheid wordt verkregen. Het verzoek van eiseres om in deze zaak prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad wijst de rechtbank dan ook af.
24. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. R.M.H. Pennings, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 september 2018 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |