CRvB, 01-07-2014, nr. 11-5520 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:2270
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
11-5520 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:2270, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Verlaging bezoldiging tot 70%. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Nu geen sprake is van één van de in artikel 7:3, zesde lid, van het ARG limitatief genoemde situaties, heeft appellante evenmin op grond van dit artikel recht op voortzetting van haar volledige bezoldiging.
11/5520 AW, 11/5522 AW, 11/5523 AW
Datum uitspraak: 3 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 11 augustus 2011, 11/212, 11/761 en 11/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 mei 2014. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante was sinds 1 september 2002 in vaste dienst aangesteld bij [naam werkgever]. Op 15 september 2009 is appellante uitgevallen in verband met psychische klachten.
1.3. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het college met toepassing van artikel 7:3, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling [woonplaats] (ARG) de bezoldiging van appellante met ingang van 15 maart 2010 verlaagd tot 90%, omdat haar ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid langer dan zes maanden heeft geduurd. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het college het besluit van 4 juni 2010 gewijzigd, in die zin dat de bezoldiging met ingang van
1 juli 2010 is verlaagd tot 90%. Bij besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2010, zoals gewijzigd bij besluit van
23 juli 2010, ongegrond verklaard.
1.4. Uit de loonstrook van appellante over de maand april 2011 blijkt dat het college in verband met de langdurige ziekte van appellante haar bezoldiging met ingang van
1 maart 2011 heeft verlaagd tot 75% (bestreden besluit 2).
1.5. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college met toepassing van artikel 7:3,
vierde lid, van de ARG de bezoldiging van appellante met ingang van 15 september 2011 verlaagd tot 70%, omdat haar ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid langer dan
24
maanden heeft geduurd (bestreden besluit 3).
1.6.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 2 en 3 bezwaar gemaakt en verzocht om instemming met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft met dit verzoek ingestemd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, zodat het college niet bevoegd was om haar bezoldiging te verlagen. Appellante werd in 2004 en 2005, toen zij als beleidsmedewerker bij de stafsectie GGD van de hulpverleningsdienst van de gemeente Groningen (HVD) was aangesteld, lange tijd gepest door haar collega’s en het management bij de HVD. Daarnaast hebben de spanningen rond haar langlopende re-integratie van 2006 tot 2009 veel stress veroorzaakt. Het college heeft appellante in deze periode onnodig thuis laten zitten, in plaats van mee te werken aan haar (her)plaatsing. Volgens appellante is het college verantwoordelijk voor haar ziekmelding op 15 september 2009. Hierna heeft het college wederom twee jaar lang onvoldoende meegewerkt aan de re-integratie van appellante, waardoor zij niet structureel in een andere passende functie is geplaatst en haar arbeidsongeschiktheid is blijven voortduren. Ook artikel 7:3, zesde lid, van het ARG verzet zich daarom tegen verlaging van de bezoldiging.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ongeschiktheid van appellante voor het verrichten van haar arbeid langer dan zes, twaalf en 24 maanden heeft voortgeduurd, als bedoeld in artikel 7:3, eerste, tweede, respectievelijk derde lid, van de ARG. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellante desondanks recht had op doorbetaling van haar volledige bezoldiging, op de grond dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:3, zevende lid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moeten bij de toepassing van een regeling als in geding eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het is aan de ambtenaar om feiten en omstandigheden aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke buitensporigheid sprake is.
4.3.
Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van
28 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Voor zover de werkomstandigheden van een betrokkene hem of haar juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn of haar verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De gedingstukken bieden geen steun voor haar stelling dat haar ziekmelding op 15 september 2009 mede zijn oorzaak vindt in het door haar ervaren pestgedrag van haar collega’s en leidinggevende in 2004 en 2005. In de daarop volgende jaren die voorafging en aan haar ziekmelding op 15 september 2009, is appellante voorts meerdere keren in meer of mindere mate arbeidsgeschikt bevonden en hebben verschillende tijdelijke plaatsingen en detacheringen plaatsgevonden in het kader van haar re-integratie. Uit de stukken uit deze periode blijkt weliswaar dat appellante zeer veel stress heeft ervaren als gevolg van contacten met haar werkgever, maar niet dat de oorzaak hiervan in overwegende mate gelegen was in de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Appellante heeft in dit verband onder meer nog gewezen op een aantal medische stukken over het derde jaar van haar arbeidsongeschiktheid, waaronder voortgangsrapportages van haar coach bij “Het Fundament”. In deze stukken wordt bevestigd dat appellante “overgevoelig is voor alles wat van haar werkgever komt”, dat zij stressgevoelig is en dat elke druk van buitenaf angst en stress oproept, maar deze stukken vormen geen bevestiging voor het bestaan van buitensporige werkomstandigheden.
4.5.
Nu geen sprake is van één van de in artikel 7:3, zesde lid, van het ARG limitatief genoemde situaties, heeft appellante evenmin op grond van dit artikel recht op voortzetting van haar volledige bezoldiging. De in dit verband door appellante betrokken stelling dat zij door het college niet (voldoende) in staat is gesteld passende arbeid of werkzaamheden in het kader van haar re-integratie te verrichten, maakt dit niet anders en kan niet tot het oordeel leiden dat het college de bezoldiging van appellante niet kon verlagen. De verwijzing van appellante naar het Plan van aanpak WIA van 28 juni 2010 en het deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 26 augustus 2011 treft dan ook geen doel.
4.6.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen