Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.6.2
5.6.2 De buitengerechtelijke kosten
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393296:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78, p. 91.
Aangezien een afgelegde Verklaring soms meer vragen oproept dan zij beantwoordt, wordt de derde-beslagene door de beslaglegger regelmatig gevraagd zijn Verklaring te verduidelijken en bewijsstukken over te leggen.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 174.
Met name bij verrekening (art. 6:130) is de beslaglegger aangewezen op de betrouwbaarheid van door de derde-beslagene te verstrekken gegevens. De derde kan zijn Verklaring immers vrij eenvoudig zó inkleden dat de beslaglegger daaruit niet kan afleiden dát het als verschuldigd opgegeven bedrag reeds het resultaat van verrekening is. Alleen wanneer de beslaglegger bekend is met het saldo van kort vóór de beslagdatum - en dat saldo hoger was - zal hij daarop gerichte vragen aan de derde kunnen stellen.
Zie voor dat begrip de MvT Inv. bij art. 474 (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 141-142), waar wordt opgemerkt dat de deurwaarder 'uit de opbrengst de executiekosten betaalt' (p. 141), waardoor deze kosten, evenals elders in het executierecht, een feitelijk 'bevoorrechte positie' (p. 142) krijgen. Ook bij derdenbeslag worden deze kosten door de deurwaarder uit de executieopbrengst (dat wil zeggen de afgedragen geldsommen of te gelde gemaakte goederen), vóór de verdeling er van onder de beslaglegger(s), voldaan; zie daarover ook O.A.]. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (diss. Nijmegen), 1997, p. 96-98.
In het geval van af te geven roerende zaken of te leveren goederen op naam, zullen de hier bedoelde kosten dus pas kunnen worden afgehouden, dan wel door de deurwaarder aan de derde-beslagene worden vergoed, nadat deze zaken, resp. goederen op de daartoe voorgeschreven wijze(n) (art. 477 lid 5) zijn geëxecuteerd.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 153.
Zie daarvoor verder § 5.3.2.
Of deze buitengerechtelijke kosten, in het geval van een procedure tussen beslaglegger en derde-beslagene (art. 477a), op de voet van art. 6:96 lid 2, als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen, lijkt twijfelachtig. Het zou dan immers moeten gaan om een geval waarin in die procedure wordt vastgesteld, dat het beslag ten onrechte (= onrechtmatig) is gelegd, zodat de beslaglegger in beginsel jegens de derde aansprakelijk is (zie daarvoor ook hierna nrs. 370-371).
Zie aldus Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78, p. 91; in deze zin voor het oude recht ook Van Rossem/Cleveringa, aant. 2 bij art. 744 (noot 2); anders: Rb. Amsterdam, 14 mei 1917, NJ 1917, 907, en Rb. Amsterdam, 23 november 1934, NJ 1935, 896 (zie ook Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 2 bij art. 744, met daarbij noot 2).
Zie in dit verband ook O.A.]. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (diss. Nijmegen), 1997, p. 96-97, waar verdedigd wordt het begrip 'executiekosten' zeer beperkt uit te leggen en daaronder uitsluitend de zgn. eigenlijke executiekosten te begrijpen, derhalve alleen d% kosten die direct door de executie zijn veroorzaakt.
Een eerst ná het beslag overeengekomen verrekeningsbeding zal op grond van de strekking van art. 475h lid 1 niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen (zie daarover § 43.4.2). Een zodanig beding zal bovendien vrij snel paulianeus zijn en dus vernietigbaar (art. 3:45).
Zie daarover § 5.5.2.2.
Zie daarvoor § 4.4.2.2 (verpanding) en § 5.5.23 (verrekening).
Zie daarover ook W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 153-154; W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 109 e.v.
De regeling van de kosten van executie in art. 477 lid 2 eerste volzin (jo. art. 476b lid 2) in verbinding met art. 3:277 lid 1 lijkt niet zó dwingendrechtelijk van aard dat verrekening van andere kosten, die geen kosten van eigenlijke executie of vereffening zijn, reeds op die grond niet zou zijn geoorloofd. Beslissend is in beginsel slechts dat voldaan is aan de vereisten voor verrekening ondanks beslag.
De in art. 477 lid 2 (jo. art. 476b lid 2) bedoelde afschriften
365. Niet ten onrechte is door Oudelaar opgemerkt dat de enige bepaling die een regeling inhoudt van aan de derde-beslagene te vergoeden, door hem buiten rechte gemaakte kosten1
'een niet bijster gulhartige indruk'
maakt. Het gaat blijkens het bepaalde in art. 477 lid 2 (tweede volzin) immers uitsluitend om de kosten van de in art. 476b lid 2 genoemde afschriften van bescheiden, die de derde aan de beslaglegger tegelijk met of eventueel eerst ná2 zijn Verklaring heeft overhandigd 'tot staving' van het door hem verklaarde. De hier bedoelde kosten maken - aldus de MvT Mv bij art. 476b3 -
'deel uit van de kosten van executie,'
en mogen ingevolge art. 477 lid 2 door de derde meteen van het verschuldigde worden afgehouden. Even daargelaten de vraag of de wetgever deze weinig royale regeling zonder meer als limitatief heeft bedoeld, zal eerst moeten worden vastgesteld om welke 'tot staving dienende bescheiden' het hier gaat. De wetgever heeft zich daarover verder niet uitgelaten. Aangenomen zal mogen worden dat het hier in beginsel gaat om alle soorten van bescheiden aan de hand waarvan de beslaglegger kan (doen) vaststellen, of de door de derde afgelegde Verklaring, geheel of gedeeltelijk, juist en aanvaardbaar is. Daarbij zal het in de eerste plaats gaan om stukken, zoals bankafschriften, waaruit de op de beslagdatum verschuldigde geldsommen genoegzaam blijken, alsmede, zo nodig, het verloop van de rekening(en) tot en met de beslagdatum. Ook valt te denken aan stukken waaruit de eventuele bevoegdheid van de derde tot verrekening4 van een tegenvordering blijkt. Hetzelfde geldt voor het geval de derde - veelal een bankinstelling - zich beroept op een hem toekomend, vóór het beslag gevestigd stil pandrecht op de beslagen vordering, in welk geval ten minste de pandakte als bedoeld in art. 3:239 zal moeten worden overgelegd. Voorts valt te denken aan bescheiden waaruit bijv. de (schriftelijke) mededeling aan de derde van de overdracht (art. 3:94 lid 1), of openbare verpanding (art. 3: 236 lid 2) door de be-slagdebiteur van de beslagen vordering kan blijken, zowel om vast te stellen of de cessie resp. verpanding geldig heeft plaatsgevonden, en zo ja, op welk tijdstip (vóór of ná het beslag). De hier opgesomde bescheiden corresponderen voor een deel ook met de gegevens die de derde ook op grond van art. 476a lid 2 onder (a)-(f), in zijn Verklaring dient te vermelden, waarbij ook nog te denken valt aan afschriften van stukken met betrekking tot gelegde cumulatieve derdenbeslagen (art. 478). De kosten die de derde moet maken om 'afschriften' van al deze bescheiden aan de beslaglegger te kunnen overhandigen, mag hij als 'kosten van executie'5 aanstonds van de door hem verschuldigde geldsommen6 afhouden. Dat die kosten redelijk moeten zijn, dat wil zeggen in een redelijke verhouding moeten staan tot de tijd en moeite besteed om die afschriften te vervaardigen en te verstrekken, spreekt wel voor zich zelf. De enkele kostprijs er van zal dus niet de enige maatstaf zijn, ook een eventuele opslag voor gemaakte interne kosten zal verdisconteerd mogen worden.
Zijn ook nog andere kosten aftrekbaar?
366. In dit verband rijst uiteraard de vraag of de derde-beslagene ook nog andere kosten dan die gemaakt ter zake van de in art. 476b lid 2 bedoelde afschriften als executiekosten in mindering mag brengen op het door hem verschuldigde. Noch wet, noch parlementaire geschiedenis biedt daarover enig uitsluitsel. Het wettelijk systeem lijkt er echter vanuit te gaan dat het uitsluitend kan gaan om de hiervoor bedoelde kosten van afschriften van tot staving van de afgelegde Verklaring dienende bescheiden. Dit zou ook in overeenstemming zijn met het uitgangspunt van de wetgever, dat7
'de derde zijn verklaring in beginsel moet kunnen afleggen zonder dat hij zich van juridische bijstand behoeft te voorzien om niet zelf in moeilijkheden te komen.'
Volgens de wetgever is het doen van een (buitengerechtelijke) Verklaring immers in beginsel een betrekkelijk eenvoudige aangelegenheid, waartoe de derde dan ook gebruik kan maken van het, min of meer voorgedrukte, standaardformulier als bedoeld in art. 475 lid 2 (jo. art. 476a lid 2). Daargelaten dat deze opvatting niet in alle opzichten even juist is8, lijkt zij anderzijds wel met zich mee te brengen dat het wettelijk systeem niet veel ruimte biedt om wezenlijk andere kosten dan de hiervoor (nr. 365) bedoelde door de derde in mindering te laten brengen op hetgeen hij aan de be-slagdebiteur verschuldigd is en aan de deurwaarder dient af te geven. Dit zal dan met name gelden voor eventuele kosten van rechtsbijstand9, die door de derde zijn gemaakt om een juridisch gefundeerde Verklaring te kunnen afleggen. Immers, van juridische bijstand zou de derde zich volgens de wetgever juist niet behoeven te voorzien. Met Oudelaar10 lijkt het overigens, ondanks voormelde bedoeling van de wetgever, wél verdedigbaar dat de derde door hem met betrekking tot af te geven zaken gemaakte opslagkosten en/of kosten van vervoer als kosten van executie11 op de opbrengst van die zaken in mindering kan brengen. Dat is niet alleen redelijk, maar ook in overeenstemming met het beginsel dat de derde als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder dat beslag het geval zou zijn geweest. Voorts is in dit verband ook nog verdedigbaar dat de derde zich tot verhaal van déze kosten, óók jegens de beslaglegger op retentierecht kan beroepen (art. 3:292), waarmee dan praktisch hetzelfde resultaat wordt bereikt.
Beding tot verrekening van kosten
367. Naast de mogelijkheid voor de derde-beslagene om bepaalde kosten op grond van art. 477 lid 2 (eerste volzin) jo. art. 476b lid 2 - al dan niet ruim en naar redelijkheid uitgelegd - in mindering te brengen, kan tenslotte nog worden gedacht aan de mogelijkheid van verrekening van deze en andere kosten op grond van een tussen partijen (beslagdebiteur/derde-beslagene) - (B) en (C) – vóór12het beslag overeengekomen beding. Het zal dan wel moeten gaan om een beding - dat veelal zal zijn opgenomen in tussen deze partijen geldende Algemene Voorwaarden - op grond waarvan de derde uitdrukkelijk bevoegd is door hem gemaakte en/of te maken kosten (van opslag, vervoer, bewaring, rechtsbijstand, en eventuele andere diensten of werkzaamheden) op zijn contractuele wederpartij - hier de beslagdebiteur - te verhalen. Er van uitgaande dat zo'n beding op geldige wijze tussen (B) en (C) is overeengekomen, en ook overigens rechtens bindend is, zal de derde (C) zijn vorderingen ter zake van deze kosten op de voet van art. 6:127 kunnen verrekenen met hetgeen hij aan de beslagdebiteur (B) verschuldigd is en/of zal worden. Aangezien de vorderingen van (B) en (C) hier in beginsel over en weer voortvloeien 'uit dezelfde rechtsverhouding' als bedoeld in art. 6:130 lid 1 zal (C) deze verrekening ook aan (A) als beslaglegger kunnen tegenwerpen (art. 6:130 lid 2). De enkele omstandigheid dat de tegenvordering van (C) ter zake van deze kosten op de beslagdatum, geheel of gedeeltelijk, nog niet opeisbaar is of zelfs nog niet bestaat, staat dán niet aan verrekening in de weg.13 Het hier veronderstelde beding dient overigens wel zódanig ruim geformuleerd te zijn, dat (C) op grond daarvan bevoegd is om alle kosten aan (B) in rekening te brengen die direct voortvloeien, of althans verband houden met hun contractuele relatie, opdat daar met name ook de kosten van beslaglegging ten laste van (B) onder (C) onder zullen vallen.
Vermoedelijk zijn er niet erg veel Algemene Voorwaarden die zulke ruime bedingen inhouden. Dat is echter anders met betrekking tot de in 1996 opnieuw vastgestelde Algemene Bankvoorwaarden (ABV), die reeds eerder in hoofdstuk 4 bij verpanding en in dit hoofdstuk bij verrekening ter sprake zijn gekomen.14 Zo houdt art. 28 ABV een vrij gedetailleerde regeling in van de kosten die een bank eventueel moet maken in geschillen, in of buiten rechte, met een cliënt of een derde, welke kosten in die gevallen steeds 'voor rekening van de cliënt' komen. De laatste volzin van art. 28 bepaalt het volgende:
'Onverminderd het hiervoor bepaalde, komen alle andere kosten die voor de bank uit de relatie met de cliënt voortvloeien binnen de grenzen van de redelijkheid voor rekening van de cliënt.'
Deze bepaling is (o.m.) als volgt door de banken die de ABV hanteren toegelicht15:
'Iets dergelijks kan zich bijvoorbeeld voordoen ingeval een crediteur van de cliënt beslag legt op de rekening van de cliënt bij de bank.'
Mede gelet op de in art. 19 ABV opgenomen ruime verrekeningsbevoegdheid van banken, wanneer er
'op de tegenvordering van de cliënt beslag wordt gelegd,'
zal moeten worden aangenomen dat banken - los van het bepaalde in art. 477 lid 2 (eerste volzin) jo. art. 476b lid 216 - ook nog andere kosten (dan die van de in deze artikelen bedoelde afschriften van 'tot staving dienende bescheiden') niet alleen aan hun cliënt - de beslagdebiteur - in rekening kunnen brengen, maar dat zij deze kosten ook door middel van verrekening aan de beslaglegger kunnen tegenwerpen (art. 6:130 lid 2). Zowel de (beslagen) vordering van de cliënt op de bank als de tegenvordering van de bank ter zake van deze kosten, vloeit immers voort uit ('dezelfde') rekening-courantverhouding en de daarop van toepassing zijnde ABV. Bij deze kosten, die volgens art. 28 ABV dienen te blijven 'binnen de grenzen van de redelijkheid', zal niet alleen moeten worden gedacht aan interne administratieve kosten, maar ook aan kosten van ingewonnen intern of eventueel zelfs extern juridisch advies omtrent de af te leggen buitengerechtelijke Verklaring. Of, en zo ja, in hoeverre de banken van deze bevoegdheid in de praktijk algemeen gebruik maken, is (mij) niet bekend.