Onder dit kopje wordt, voor zover niet anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Limburg, districtsrecherche Noord- en Midden-Limburg, onderzoek Dovenetel/LB1R017120, sluitingsdatum 10 februari 2018, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 281. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.
Hof 's-Hertogenbosch, 03-05-2021, nr. 20-002426-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:1326
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-05-2021
- Zaaknummer
20-002426-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1326, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑05‑2021; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:112
Uitspraak 03‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-002426-18
Uitspraak : 3 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 juli 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-659429-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962 ,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is bij vonnis waarvan beroep beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van € 19.168,00, bestaande uit € 4.168,00 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het bevel tot voorlopige hechtenis zal opheffen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van eigen schuld van voornoemde benadeelde partij en dat de schadepost ‘mantelzorg door echtgenote’ niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor het overige heeft de verdediging zich ten aanzien van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2017 in de gemeente Venlo, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de buik, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 december 2017 in de gemeente Venlo, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijs1.
Bewijsmiddelen
Op zondag 17 december 2017 omstreeks 01.00 uur is er een melding binnengekomen bij de meldkamer van de ambulancedienst. De melder maakte zich bekend als [getuige 1] . Hij zou zich naar zijn zeggen bevinden aan de [adres eetcafé] te Blerick . Terwijl op de achtergrond veel geschreeuw in een buitenlandse taal te horen was, zei de melder: “Iemand mes, mes”. Op de vraag van de centralist van de ambulancedienst of er iemand met een mes was gestoken, antwoordde vorenbedoelde melder: “Ja”.2.Op voornoemde datum omstreeks 01.05 uur kwamen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse aan bij het [eetcafé] , dat is gelegen aan de [adres eetcafé] te Blerick (hof: in de gemeente Venlo). Aldaar troffen zij voor dat eetcafé een groep van ongeveer zes Turkse mannen aan. Voorts zagen zij een man in een plas bloed op de grond liggen. [verbalisant 1] zag dat deze man met zijn handen naar zijn buik greep en dat zijn handen onder het bloed zaten. In de groep stond tevens een man met een bebloed gezicht.3.Even later arriveerden de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . [verbalisant 3] hoorde één van de omstanders, die later bleek te zijn genaamd [getuige 1] , zeggen dat hij had gezien dat de oude man de man die op de grond lag had neergestoken. De aangewezen oude man, zijnde verdachte, is vervolgens aangehouden. Hierbij hoorden zowel [verbalisant 3] als [verbalisant 4] verdachte zeggen: “Is hij dood? Is beter hij dood is”. Voorts zagen voornoemde verbalisanten dat verdachte bloed aan zijn handen, kleding en gelaat had.4.
Het hiervoor genoemde slachtoffer bleek later te zijn genaamd [slachtoffer] (hierna telkens: aangever). De forensisch arts [naam forensisch arts] heeft op 27 december 2017 gerapporteerd dat de aan aangever toegebrachte wond een snede betrof met een lengte van ongeveer tien tot vijftien centimeter ter hoogte van het zwaardvormige aanhangsel van het borstbeen. Er is bij aangever een longbloeding vastgesteld met een rechterklaplong en er bleek tevens een tussenribslagader te bloeden. Voorts waren zowel het hartzakje als de hartspier geraakt. Volgens de forensisch arts zou aangever het hem toegebrachte letsel zonder chirurgisch spoedingrijpen niet hebben overleefd, omdat hij in dat geval zou zijn verbloed.5.Gelet op de scherpe wondranden en de diepte van de verwonding tussen de ribben door is het volgens de forensisch arts zeer veel waarschijnlijker dat voornoemde verwonding is ontstaan door een langwerpig scherp voorwerp (zoals een mes) dan door bijvoorbeeld een gebroken fles, nu het met laatstgenoemd voorwerp veel moeilijker is om tussen de ribben door te steken. Bovendien zouden er in dat geval meer gebogen en gerafelde wondranden te verwachten zijn. In dit kader heeft de forensisch arts tot slot opgemerkt dat er op de spoedeisende hulp geen glas in of rond de steekwond is aangetroffen.6.
[verbalisant 5] heeft op 17 december 2017 telefonisch contact gehad met de op dat moment nog anonieme getuige [getuige 2] . Voornoemde getuige heeft verklaard dat hij zag en hoorde dat er ruzie ontstond tussen verdachte en aangever. Op enig moment zag hij dat aangever met een bierfles op het hoofd van verdachte sloeg, ten gevolge waarvan het hoofd van verdachte begon te bloeden. Volgens [getuige 2] liep verdachte daarop naar buiten en werd aangever even later uit het café gezet. De getuige zag vervolgens dat verdachte met een mes in zijn handen kwam teruggelopen naar het café, dat er buiten wederom ruzie ontstond tussen verdachte en aangever en dat verdachte aangever stak. Toen aangever zijn kleding omhoog deed, zag de hiervoor genoemde getuige dat hij veel bloed bij zijn buik had.7.
[getuige 3] heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte en aangever elkaar in het café begonnen te slaan, waarbij aangever met een bierfles op het hoofd van verdachte sloeg. De getuige heeft voorts verklaard dat [getuige 1] op enig moment tussenbeide kwam en dat zij daarop allemaal naar buiten liepen. Even later liep iedereen weg en zag de getuige dat aangever hevig bloedde. Toen hij naar buiten liep, hoorde hij dat aangever schreeuwde: “Hij heeft mij gestoken met een mes”. Nadat aangever zijn kleding omhoog deed, zag [getuige 3] veel bloed op diens buik. Voornoemde getuige heeft tot slot verklaard dat hij na afloop van de ruzie heeft gezien dat verdachte huilde en bloedde aan zijn hoofd, alsmede dat hij verdachte heeft horen zeggen dat hij zich zou gaan aangeven bij de politie.8.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat de verklaringen die aangever heeft afgelegd als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en om die reden niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Volgens de verdediging heeft aangever inconsistent verklaard en heeft hij op een aantal punten evident tegenstrijdige en aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat op basis van het voorhanden zijnde dossier niet kan worden vastgesteld door wie aangever is gestoken, zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nu de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever heeft betwist, ziet het hof zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of deze verklaringen naar het oordeel van het hof als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en aldus voor het bewijs kunnen worden gebezigd. In dit kader overweegt het hof dat het – met de verdediging – heeft geconstateerd dat aangever op een aantal wezenlijke onderdelen wisselende en aantoonbaar onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Gelet op de inhoud van de verklaringen van aangever en de daarin voorkomende inconsistenties en onjuistheden, is het hof van oordeel dat deze verklaringen in hun geheel niet als (voldoende) betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de verklaringen van aangever dan ook niet voor het bewijs bezigen.
Desalniettemin acht het hof op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 17 december 2017 in de gemeente Venlo opzettelijk heeft gepoogd aangever van het leven te beroven door met dat opzet met een mes in diens lichaam te steken. In dat verband wijst het hof in de eerste plaats op de omstandigheid dat de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ten tijde van de aanhouding van verdachte hebben gehoord dat verdachte zei: “Is hij dood? Is beter hij dood is”. Voorts wijst het hof op de door [naam forensisch arts] opgestelde en voor het bewijs gebezigde medische informatie met betrekking tot aangever, waaruit onder meer blijkt dat aangever het hem toegebrachte letsel zonder chirurgisch spoedingrijpen niet zou hebben overleefd en dat het gelet op de aard van de verwonding zeer waarschijnlijk is dat deze verwonding is ontstaan door een langwerpig scherp voorwerp, zoals een mes. Tot slot wijst het hof in het bijzonder op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Uit deze verklaringen leidt het hof onder meer af dat aangever hevig bloedde nadat er op straat een ruzie had plaatsgevonden tussen aangever en verdachte. [getuige 2] heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte aangever stak met een mes.
Ten aanzien van de voor het bewijs gebezigde verklaring van voornoemde [getuige 2] overweegt het hof volledigheidshalve nog het volgende. Het hof heeft geconstateerd dat [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die anders luidt dan de verklaring die hij tegenover de politie heeft afgelegd. Het wezenlijkste verschil tussen beide verklaringen is dat [getuige 2] tegenover de politie expliciet heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte met een mes in het lichaam van aangever stak, terwijl hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet heeft gezien op welke wijze aangever gewond is geraakt en dat hij evenmin heeft gezien dat verdachte aangever met een mes zou hebben gestoken. Blijkens zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [getuige 2] voornoemde discrepantie toegeschreven aan een taalbarrière. Naar zijn zeggen zou hij de Nederlandse taal niet goed verstaan en heeft hij om die reden maar gewoon met ‘ja’ geantwoord op enkele door [verbalisant 5] gestelde vragen. Het hof acht deze laatstgenoemde verklaring niet geloofwaardig en wijst in dat verband op het op dossierpagina 148 weergegeven aanvullende proces-verbaal van de hiervoor genoemde [verbalisant 5] . Hieruit blijkt namelijk dat deze verbalisant in de Nederlandse taal met [getuige 2] heeft gesproken, dat deze getuige ook Nederlands sprak en dat zij de getuige heeft gevraagd wat hij had gezien en gehoord ten tijde van het incident. Ter verduidelijking van zijn verhaal heeft zij hem daarop enkele gerichte vragen gesteld. De omstandigheid dat voornoemde verbalisant heeft opgemerkt dat [getuige 2] enkele woorden of zinnen ietwat gebrekkig uitsprak, maakt het naar het oordeel van het hof nog niet aannemelijk dat er sprake is geweest van een taalbarrière, waardoor de hiervoor genoemde getuige de aan hem gestelde vragen niet zou hebben begrepen. Ook volgt uit voornoemd proces-verbaal dat [getuige 2] in eerste instantie zelf zijn verhaal heeft verteld en dat het dus niet juist is dat hij enkel met ‘ja’ heeft geantwoord op gestelde vragen. Bovendien heeft de getuige vlak na het incident de politie op eigen initiatief aangesproken en gezegd dat hij had gezien dat iemand was neergestoken en dat de dader [verdachte] was.9.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring die [getuige 2] tegenover de politie heeft afgelegd. Het hof bezigt deze verklaring dan ook voor het bewijs.
Met betrekking tot het tenlastegelegde opzet overweegt het hof nog het volgende. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen voor het hof komen vast te staan dat verdachte met een mes in het lichaam van aangever heeft gestoken. Deze gedraging kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm – behoudens contra-indicaties, waarvan niet is gebleken – worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans op diens dood heeft aanvaard. Hierbij heeft het hof onder andere rekening gehouden met de plaats op het lichaam waar verdachte aangever heeft geraakt, te weten de borststreek. In de borststreek bevinden zich immers vitale organen (waaronder het hart en de longen) en het is een feit van algemene bekendheid dat door het steken of snijden van deze organen direct levensbedreigend letsel kan ontstaan en dat de kans hierop aanmerkelijk is. Dat aangever niet aan zijn verwonding is overleden, is uitsluitend te danken aan het snelle en adequate medisch ingrijpen. Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat verdachte met zijn gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever daardoor zou komen te overlijden.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer. Hetgeen overigens door de verdediging naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich op 17 december 2017 in de gemeente Venlo schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer] door tijdens een caféruzie met een mes in diens lichaam (ter hoogte van het borstbeen) te steken. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij een dergelijke mate van geweld heeft gebruikt. De enkele omstandigheid dat het slachtoffer verdachte op een eerder moment tijdens voornoemde ruzie met een bierfles op het hoofd had geslagen, kan een dergelijke reactie van verdachte rechtvaardigen noch verontschuldigen. Het hof merkt in dit kader voorts op dat een feit als het onderhavige niet alleen gevolgen heeft voor het slachtoffer, maar ook bijdraagt aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder onder de personen die getuige zijn geweest van het door verdachte gepleegde geweld en die het letsel bij het slachtoffer hebben waargenomen.
Met voornoemd handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als geestelijke integriteit van het slachtoffer. Uit het procesdossier is gebleken dat er verscheidene operaties nodig zijn geweest om het leven van het slachtoffer te redden. Voorts is gebleken dat het bewezenverklaarde feit een enorme impact op het leven van het slachtoffer heeft gehad (en dit nog steeds heeft). Zo heeft hij veel pijn en fysiek ongemak ondervonden en is er sprake van blijvende lichamelijke beperkingen. Daarnaast heeft hij last gehad van nadelige psychische gevolgen, waaronder gevoelens van angst.
In het nadeel van verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op geen enkel moment tijdens het proces verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Het hof rekent het verdachte aan dat hij – ook ter terechtzitting in hoger beroep – geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van dit handelen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 februari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld in welke mate dit het geval is. In dat verband merkt het hof op dat de redelijke termijn in beginsel 24 maanden na het instellen van hoger beroep bedraagt, tenzij zich een omstandigheid voordoet die maakt dat de redelijke termijn korter is. Zo bedraagt de redelijke termijn slechts 16 maanden indien een verdachte zich in verband met de aan de orde zijnde zaak in voorlopige hechtenis bevindt.
In het onderhavige geval bevindt verdachte zich ten tijde van de einduitspraak door het hof weliswaar niet meer in voorlopige hechtenis, maar heeft hij in de hoger beroepsfase wel een aanzienlijke periode (te weten: circa 25 maanden) in voorlopige hechtenis verbleven. Nu verdachte in de hoger beroepsfase langer dan 16 maanden in voorarrest heeft doorgebracht, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep in de onderhavige zaak slechts 16 maanden bedraagt.
Nu namens verdachte op 20 juli 2018 hoger beroep is ingesteld en het hof eerst op 3 mei 2021 arrest wijst, is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 17 maanden overschreden, terwijl dit niet geheel aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest. Het hof legt hiermee een hogere straf op dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu het hof van oordeel is dat de ernst van het bewezenverklaarde feit onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering strekkende tot schadevergoeding ingesteld. Deze vordering strekt, na vermindering van eis ter terechtzitting in eerste aanleg, tot een schadevergoeding van een bedrag van € 38.368,00, bestaande uit € 8.368,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade. De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
Opname ziekenhuis € 280,00
Mantelzorg door echtgenote € 3.888,00
Verlies verdienvermogen € 4.200,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.280,00, bestaande uit € 280,00 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en heeft de vordering ter terechtzitting verminderd tot een bedrag van € 34.168,00. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep daartoe aangevoerd dat het bedrag dat is genoemd onder de post ‘Verlies verdienvermogen’ niet langer wordt gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade onder de posten 1 (opname ziekenhuis) en 2 (mantelzorg door echtgenote) overweegt het hof dat de hoogte van dit deel van de vordering door de verdediging niet gemotiveerd is betwist, terwijl de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. Het hof acht de vordering ter zake van de materiële schade derhalve toewijsbaar tot een bedrag van € 4.168,00.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd tot een bedrag van € 15.000,00. Voor het overige is de vordering onvoldoende onderbouwd en zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Eigen schuld
De verdediging heeft gesteld dat er sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij, aangezien aan het bewezenverklaarde handelen van verdachte een geweldshandeling van de benadeelde partij is voorafgegaan, te weten het met een bierfles op het hoofd van verdachte slaan, ten gevolge waarvan verdachte letsel heeft opgelopen. Het toe te wijzen gedeelte van de vordering dient om die reden te worden gematigd, aldus de verdediging.
Het hof stelt voorop dat de schadevergoedingsverplichting van een verdachte kan worden verminderd wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend (artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek).
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting geen zodanige eigen schuld van de benadeelde partij in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek aannemelijk geworden dat daarmee bij de bepaling van de schadevergoeding rekening dient te worden gehouden. Voor zover al sprake mocht zijn van enige causale bijdrage aan het incident door het handelen van de benadeelde partij, dan nog dient de vergoedingsplicht op grond van de billijkheidscorrectie geheel in stand te blijven, gezien de ernstige verwijtbaarheid van het handelen van verdachte en de ernstige gevolgen die dit handelen voor de benadeelde partij heeft gehad. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van (€ 4.168,00 + € 15.000,00 =) € 19.168,00 aan schadevergoeding toe.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2018 – zijnde de dag waarop de vordering is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017 – zijnde de dag waarop het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding ter zake van de geleden schade de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2018 (ten aanzien van de materiële schade) respectievelijk 17 december 2017 (ten aanzien van de immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 130 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Voorlopige hechtenis
Het hof zal het op 14 augustus 2020 verleende bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen met ingang van heden. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit en de hoogte van de op te leggen straf is het hof van oordeel dat het strafvorderlijke belang bij het voortduren van de voorlopige hechtenis dient te prevaleren boven het persoonlijke belang van verdachte bij een schorsing hiervan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 19.168,00 (negentienduizend honderdachtenzestig euro), bestaande uit € 4.168,00 (vierduizend honderdachtenzestig euro) aan materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.168,00 (negentienduizend honderdachtenzestig euro), bestaande uit € 4.168,00 (vierduizend honderdachtenzestig euro) aan materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 130 (honderddertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 juni 2018
en voor de immateriële schade op 17 december 2017.
Voorlopige hechtenis
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 3 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑05‑2021
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 januari 2018 (dossierpagina’s 114 tot en met 117), inhoudende het relaas van [verbalisant 6] .
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2017 (dossierpagina’s 21 en 22), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Een proces-verbaal aanhouding d.d. 17 december 2017 (dossierpagina’s 212 en 213), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , in samenhang bezien met een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2017 (dossierpagina’s 21 en 22), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Een geschrift inhoudende medische informatie met betrekking tot [slachtoffer] d.d. 27 december 2017, opgesteld door [naam forensisch arts] , forensisch arts i.o. (dossierpagina’s 53 en 54).
Een geschrift inhoudende medische informatie met betrekking tot [slachtoffer] d.d. 1 februari 2018, opgesteld door [naam forensisch arts] , forensisch arts i.o. (dossierpagina 55).
Een proces-verbaal contact [getuige 2] d.d. 17 december 2017 (dossierpagina’s 146 en 147), inhoudende het relaas van [verbalisant 5] .
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 januari 2018 (dossierpagina’s 158 tot en met 160), inhoudende de verklaring van [getuige 3] .
Zie dossierpagina 145.