Beschikking van rechtbank Den Haag van 28 januari 2011.
HR, 03-05-2013, nr. 12/02593
ECLI:NL:HR:2013:BZ1059
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/02593
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BZ1059
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1059, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1059
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1059, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1059
- Wetingang
art. 127 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JPF 2013/104
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Beroep op verrekening van in appel erkende vordering niet verdisconteerd eindbeschikking. Hoge Raad doet zelf af.
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/02593
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], Groot-Brittannië,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 359221 FA RK 10-1219 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2011 en 15 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.336/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze echtscheidingsprocedure gaat het in cassatie uitsluitend nog om de vraag of het hof terecht niet, dan wel afwijzend, heeft beslist op het bij wijze van nevenvoorziening gedane verzoek van de man om in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 13.408,69 ter zake van een lening aan de moeder van de vrouw.
3.2 Het hof heeft, naar aanleiding van de over en weer gepretendeerde verrekenvorderingen, de in hoger beroep tussen partijen nog in geschil zijnde verrekenposten beoordeeld en op grond daarvan geoordeeld dat de vrouw een bedrag van in totaal € 18.435,51 van de man te vorderen heeft, terwijl de vrouw een bedrag van € 7.251,30 aan de man moet vergoeden, zodat per saldo een bedrag van € 11.184,21 aan de vrouw toewijsbaar is (rov. 27). Daarbij heeft het hof ter zake van de lening aan de moeder van de vrouw overwogen dat de grief van de man tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn hiervoor in 3.1 bedoelde verzoek "geen verdere bespreking behoeft, nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij aan de man zal betalen het bedrag dat haar moeder ter zake aan haar heeft betaald" (rov. 11). Het hof heeft in het dictum van zijn beschikking de man veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 11.184,21, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 13 januari 2012 heeft de vrouw over de lening aan haar moeder onder meer verklaard:
"(...) Met de man is afgesproken dat hij het geld terug zou krijgen. Ik heb het op advies van mijn advocaat nog niet aan hem betaald. (...)"
3.4 Op grond van de hiervoor weergegeven rov. 11 en het proces-verbaal van de zitting, dient in cassatie te worden aangenomen dat de moeder van de vrouw een bedrag (volgens de man £ 12.944,--, volgens de vrouw £ 12.900,--) aan de vrouw heeft betaald ter aflossing van de lening en dat de vrouw heeft verklaard dit bedrag aan de man te zullen betalen. Uit het in rov. 11 in verbinding met rov. 27 overwogene volgt dat het hof dit bedrag niet heeft verdisconteerd in het aan de vrouw toegewezen saldo van € 11.184,21.
3.5 Het middel klaagt in het licht van het voorgaande terecht dat, nu de man zijn verzoek om de vrouw tot betaling van € 13.408,69 te veroordelen niet heeft ingetrokken en hij recht en belang heeft terzake een executoriale titel te verkrijgen, het hof hetzij ten onrechte niet heeft beslist op dat verzoek, hetzij ten onrechte dat verzoek geheel heeft afgewezen. De beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
3.6 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door de man gepretendeerde verrekenvordering ten bedrage van € 13.408,69 is gebaseerd op het door hem genoemde bedrag van £ 12.944,--, waarbij blijkens de eindbeschikking van de rechtbank (blz. 3) partijen uitgaan van een wisselkoers op de overeengekomen peildatum van 1 januari 2009 van 1 £ = € 1,0359. Nu de vrouw erkent dat zij een bedrag van £ 12.900,-- van haar moeder heeft ontvangen en heeft verklaard dit bedrag aan de man te zullen betalen, is ter zake van de lening aan de moeder van de vrouw aan de man toewijsbaar een door de vrouw te betalen bedrag van (12.900,-- x 1,0359 =) € 13.363,11.
Dit betekent dat, gelet op hetgeen het hof (in cassatie onbestreden) in rov. 27 heeft overwogen, de vrouw per saldo een bedrag van € 2.178,90 aan de man verschuldigd is.
3.7 De man heeft verzocht de vrouw in de proceskosten in cassatie te veroordelen. Daartoe ziet de Hoge Raad echter onvoldoende aanleiding.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 februari 2012, voor zover de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 11.184,21;
veroordeelt de vrouw ter zake van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.178,90.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
Conclusie 01‑02‑2013
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 12/02593
Mr M.H. Wissink
Zitting: 1 februari 2013
conclusie inzake
[De man],
wonende te [woonplaats] (Groot Brittannië)
(verzoeker tot cassatie, hierna 'de man')
tegen
[De vrouw],
wonende te [woonplaats]
(verweerster in cassatie, niet verschenen, hierna 'de vrouw')
1. Inleiding en feiten
1.1
Deze zaak betreft in cassatie alleen nog een onderdeel van de boedelscheiding na echtscheiding. De man maakt aanspraak op (terug)betaling van een bedrag in verband met een lening die aan de moeder van de vrouw was verstrekt. Naar zijn stelling was de lening verstrekt uit zijn privévermogen. Aan de orde is de vraag of het hof ten onrechte heeft nagelaten op dat deel van het verzoek te beslissen c.q. het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Het hof heeft een verzoek van de man tot aanvulling van de bestreden beschikking op grond van artikel 32 Rv afgewezen. De man verzoekt voorts de vrouw te veroordelen in de proceskosten in cassatie, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is in familiezaken.
1.2
Partijen zijn gehuwd op 27 februari 1998 te Voorburg onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende gemeenschap van inboedel. Zij zijn Brits burger.1.
1.3
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 10 februari 2010 de Rechtbank Den Haag verzocht de echtscheiding uit te spreken en bij nevenvoorziening de man te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, conform een nog door haar in te dienen voorstel. De man heeft, onder referte voor het overige, verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorziening en bij zelfstandig verzoek een aantal nevenvoorzieningen verzocht, waaronder het verzoek om de vrouw te veroordelen een bepaald bedrag te betalen in verband met de terugbetaling door de moeder van de vrouw van een geldlening die de man in privé zou hebben verstrekt. De vrouw heeft tegen het verzoek van de man verweer gevoerd.
1.4
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 28 januari 2011 de echtscheiding uitgesproken en de behandeling met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden aangehouden zodat een en ander nader onderbouwd en behandeld zou kunnen worden. De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 15 juli 2011 overwogen (op p. 4):
"Vordering man op vrouw: lening moeder vrouw
Zoals in de voorgaande beschikking is overwogen staat vast dat de moeder van de vrouw in december 1999 "Legal and General Investment Bonds" heeft gekocht voor £ 15.000,- en dat zij deze in 2004 te gelde wilde maken, doch dat dit een groot verlies met zich zou brengen, waarna partijen de moeder van de vrouw £ 15.000,- ter beschikking hebben gesteld. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een lening van £ 15.000,- dan wel een ruil voor de "Legal and General Investment Bonds".
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lening nu de vrouw in haar verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek spreekt over "terugbetalen". In voornoemd stuk is het immers het volgende opgenomen: "Afgesproken werd dat zodra de bonds weer contant konden worden gemaakt, die contante waarde aan partijen weer zou worden terugbetaald (partijen namen ook willens en wetens een risico, immers de waarde zou kunnen dalen, maar zij waren daartoe bereid). De bonds zijn contant gemaakt in december 2009 voor een bedrag van £ 12.900,-." Bovendien heeft de vrouw, hoewel zij daartoe (op 29 november 2010 telefonisch) in de gelegenheid is gesteld, geen bewijsstuk overgelegd van de afspraak die met haar moeder is gemaakt (...).
Nu naar het oordeel van de rechtbank vast staat dat er sprake is van een lening aan een derde (de moeder van de vrouw) is er in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geen sprake van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.".
De rechtbank heeft vervolgens in het dictum de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben vastgesteld in die zin dat een beleggersrekening die op beider naam stond aan de man wordt toebedeeld, bepaald dat de man aan de vrouw ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 13.045,95 moet voldoen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.5.1
De man heeft bij verzoekschrift van 11 oktober 2011 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Hij is daarbij, onder meer, met zijn tweede grief tegen het voormelde oordeel in verband met de lening opgekomen.
Het bezwaar kwam er op neer dat de rechtbank had miskend dat, indien de moeder de door haar ontvangen contante waarde van de "bonds" ad £ 12.944,- al aan de vrouw had betaald, wel sprake was van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw (nr. 11) zodat bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw aan de man zou dienen te voldoen (onder meer) een bedrag van € 13.408,69 (nr. 13). De man verzocht het hof te onder meer de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag (p. 10).
Subsidiair, als de moeder nog niet had betaald aan de vrouw, was volgens de man sprake van een vordering op de moeder die een vermogensbestanddeel vormt, waarvan bepaald zou moeten worden of die aan partijen gezamenlijk toekwam, dan wel aan de man (nr. 12).
1.5.2
In haar verweerschrift heeft de vrouw aangevoerd dat partijen een vordering hebben op de moeder van de vrouw (nr. 24) en dat de bonds door de moeder van de vrouw contant zijn gemaakt voor een bedrag van £ 12.900,- (nr. 27) en heeft zij betwist dat de lening aan haar moeder is gefinancierd uit privémiddelen van de man (nr. 28).
1.5.3
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 13 januari 2012 heeft de advocaat van de man met betrekking tot de lening verklaard (blad 2):
"Wat betreft de lening aan de moeder van de vrouw van £ 15.000,- het volgende. Er is niets van op papier gezet, maar tussen partijen staat vast dat er betaald is. De man heeft eerst geld naar de vrouw overgemaakt hetgeen blijkt uit productie 16, en de vrouw heeft dit vervolgens naar haar moeder overgemaakt. De bonds hebben op 9 oktober 2009 uitgekeerd. Als de moeder de bonds aan de vrouw heeft uitgekeerd, dan heeft de man een vergoedingsrecht. Het klopt dat de moeder in deze geen partij is, maar het zou praktisch zijn om te bepalen aan wie zij moet betalen."
De advocaat van de vrouw heeft blijkens het proces-verbaal (blad 2-3) verklaard:
"De man heeft eerder erkend dat het een lening betrof van partijen aan de moeder van de vrouw. Ik citeer uit het verweerschrift van 27 april 2010. De moeder is geen partij in deze. Het hof hoeft hier geen oordeel over te geven. Van de gezamenlijke beleggersrekening was niet rechtstreeks vanaf te boeken, dus daarom liep het via de rekening van de man bij Lloyds. De vrouw heeft hier geen stukken van, omdat de administratie door de man werd gedaan."
De vrouw heeft vervolgens verklaard (blad 3):
"Het was de afspraak om de lening van de gezamenlijke rekening te verstrekken. De bonds zijn uitgekeerd aan mijn moeder via Legal and General. Met de man is afgesproken dat hij het geld terug zou krijgen. Ik heb het op advies van mijn advocaat nog niet aan hem betaald. De man was dag en nacht bezig met de Barclays rekening. De afspraak was dat wij gezamenlijk het verlies zouden nemen."
De man en zijn advocaat zijn vervolgens, voor zover uit het proces-verbaal blijkt, niet nader ingegaan op (het verzoek met betrekking tot) de lening of op bovenstaande verklaringen.
1.6
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in de bestreden beschikking van 29 februari 2012 overwogen:
"2.
De man verzoekt het hof (...) te bepalen:
(...)
- II.
primair: dat de vrouw aan de man dient te betalen het bedrag van € 13.408,69 ter zake de lening aan de moeder van de vrouw, en de vrouw tot betaling van dit bedrag te veroordelen;
Subsidiair: dat de vordering op de moeder van de vrouw ter zake het geleende geldbedrag van £ 12.944,- aan de man wordt toebedeeld althans voor recht te verklaren dat het de man is die het geleende geldbedrag aan de moeder van de vrouw verstrekt heeft, zodat de moeder van de vrouw dit geldbedrag aan de man dient terug te betalen en derhalve enkel aan de man bevrijdend kan betalen;
(...)
10.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geen sprake is van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw met betrekking tot de lening aan de moeder van de vrouw en dat het verzoek van de man te dien aanzien ten onrechte is afgewezen. De man toont in zijn visie met productie 16 nogmaals aan dat hij op 11 en 17 mei 2006 een totaalbedrag van £ 15.000,- heeft overgemaakt naar de vrouw, welk bedrag zij heeft doorbetaald aan haar moeder, en welk bedrag de moeder zou terugbetalen door middel van een polis bij Legal & General, de zogenaamde "bonds". De contante waarde van de bonds van £ 12.944,- werd aan de moeder op 9 oktober 2009 overgemaakt. Onduidelijk is of de moeder van de vrouw dit bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt. Zo ja, dan dient de vrouw £ 12.944,- aan de man te betalen, zo nee, dan is de man subsidiair van mening dat het hof dient te bepalen dat de man rechthebbende tot dit bedrag is.
11.
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man geen verdere bespreking behoeft, nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij aan de man zal betalen het bedrag dat haar moeder ter zake aan haar heeft betaald."
Het hof heeft in rov. 27 vervolgens een aantal andere aanspraken die partijen over en weer hebben met elkaar verrekend. Daarbij is geen bedrag opgenomen dat verband houdt met de lening aan de moeder. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank wat betreft het vastgestelde vergoedingsrecht vernietigd (op punten die in cassatie niet meer spelen) en het vergoedingsrecht bepaald op een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 11.184,21 en het anders of meer gevorderde afgewezen.
1.7.
De advocaat van de man heeft bij brief van 7 mei 2012 het hof verzocht de beschikking op grond van artikel 32 Rv aan te vullen. Volgens de man was ten onrechte niet op het onderdeel over de lening aan de moeder beslist, met als gevolg dat de man geen executoriale titel heeft ter zake de terugbetaling door de vrouw van het bedrag van £ 12.944,- waarop hij aanspraak maakt. De vrouw heeft, ondanks verzoeken daartoe, het bedrag niet betaald, aldus de man. Het hof heeft in een brief van 15 mei 2012 de aanvulling geweigerd.
- 1.8.
De man heeft bij verzoekschrift van 24 mei 2012 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel klaagt in de kern dat het hof het verzoek van de man met betrekking tot de aanspraken die voortvloeien uit de lening niet heeft toegewezen.
2.2
In cassatie kan worden aangenomen (i) dat de moeder van de vrouw ter zake van de "bonds" een bedrag ontvangen heeft van £ 12.944,- zoals de man stelt dan wel £ 12.900,- zoals de vrouw stelt, (ii) dat de moeder van de vrouw, kennelijk, dit bedrag heeft betaald aan de vrouw ter aflossing van de lening en (iii) dat de vrouw heeft verklaard bereid te zijn het bedrag dat haar moeder aan haar heeft betaald aan de man te betalen.
2.3
Gezien de bij 1.5.3 bedoelde verklaring van de vrouw, kon het hof oordelen dat grief 2 van de man geen bespreking meer behoefde, nu deze grief de aanspraken van de man op de vrouw in verband met de lening aan de moeder van de vrouw aan de orde stelde. Onderdeel 2.1.2 stuit hier op af. In het verlengde hiervan, was het evenmin nodig nog in te gaan op het primaire verzoek van de man, zoals weergegeven in rov. 2 onder II, voor zover het betrof de verklaring voor recht (hierover klaagt het middel terecht niet).
2.4
Dat brengt ons bij het eveneens in dit primaire verzoek opgenomen verzoek om de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 13.408,69. Het middel bevat op dat punt twee klachten. Klacht 1: voor het geval het hof niet heeft beslist op dit verzoek, heeft het hof in strijd met artikel 23 Rv verzuimd te beslissen op een gedeelte van het verzochte (zie onderdeel 2.1.2 onder (ii) en onderdeel 2.1.3, eerste helft). Klacht 2: voor het geval het hof afwijzend heeft beslist op dit verzoek, is het onbestreden verzoek ten onrechte afgewezen (zie onderdeel 2.1.3, tweede helft).
2.5.1
Alvorens in te gaan op het middel, merk ik op dat het middel (in beide lezingen) m.i. terecht veronderstelt, dat het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling niet van tafel was na de verklaring van de vrouw ter zitting van het hof.
2.5.2
Het hof vermeldt in de bestreden beschikking niet expliciet of het de verklaring van de vrouw heeft opgevat als, ten eerste, een erkenning van het bestaan van de vordering van de man op de vrouw (c.q. het laten vallen van het verweer van de vrouw op dit punt) en/of, ten tweede, als een verklaring dat - wat er verder ook zij van de vermeende vordering - zij over dit onderwerp een toezegging doet (c.q. dat daarover tussen partijen een afzonderlijke afspraak is gemaakt).
Het middel (zie bijvoorbeeld onderdeel 2.1.1 sub ii en onderdeel 2.1.3) gaat uit van de lezing, dat sprake is van een erkenning. Tegen de achtergrond van het debat in appel is inderdaad denkbaar dat de verklaring van de vrouw door het hof als zodanig is gezien.
Maar ook de tweede lezing is denkbaar. Ter zitting spreekt de vrouw immers nog steeds van "de afspraak om de lening van de gezamenlijke rekening te verstrekken" en de "afspraak (...) dat wij gezamenlijk het verlies zouden nemen", hetgeen aansluit bij haar verweer. Haar verklaring omtrent de betaling aan de man zou dan moeten worden gezien als een afzonderlijke toezegging dan wel afspraak. Het proces-verbaal maakt melding van een afspraak met de man "dat hij het geld terug zou krijgen" (vgl. ook de brief van 15 mei van het hof, vijfde volzin), terwijl rov. 11 spreekt van een verklaring van de vrouw "dat zij aan de man zal betalen het bedrag dat haar moeder ter zake aan haar heeft betaald", hetgeen kan duiden op een toezegging.
2.5.3
Tegen deze achtergrond meen ik dat het middel niet kan worden tegengeworpen dat het in dit opzicht feitelijke grondslag mist omdat het zou berusten op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Daar komt bij dat ook in de zojuist bedoelde tweede lezing het hof het deel van het petitum van de man dat zag op de veroordeling van de vrouw om hem het bedrag van € 13.408,69 te betalen nog kon toewijzen (dan wel daarmee rekening kon houden bij de verrekening in rov. 27). Het feit dat de grondslag daarvan inmiddels mogelijk mede zou berusten op een afspraak of toezegging, die al dan niet mede een erkenning inhield, maakte dat m.i. in dit geval niet anders. De beschikking geeft geen aanleiding te veronderstellen dat het hof zou hebben geoordeeld dat onzekerheid over het exacte bedrag dat de vrouw van haar moeder had ontvangen en ter zake waarvan zij haar toezegging deed een rol speelde, of dat het hof zou hebben geoordeeld dat de man zijn verzoek tot veroordeling tot betaling zou hebben ingetrokken.
2.6.1
De volgende vraag is van welke lezing van de beschikking, als bedoeld bij 2.4, moet worden uitgegaan.
2.6.2
Wat er met het verzoek van de man moest gebeuren, wordt niet met zoveel woorden vermeld in (rov. 11 van) de bestreden beschikking. Rov. 11 biedt steun voor de gedachte van klacht 1 dat het hof niet op het verzoek heeft beslist, omdat het niet nodig was daarop te beslissen (zie ook de brief van het hof, tweede volzin).
2.6.3
In het dictum wordt het 'meer of anders verzochte' afgewezen. Dat biedt steun voor de gedachte van klacht 2 dat het verzoek is afgewezen (zie ook de brief van het hof, vierde volzin). Nu behoeft een dergelijke passage niet in de weg te staan aan toepassing van artikel 32 Rv indien de rechter tot de conclusie komt dat hij een (deel van de vordering of het) verzoek over het hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft,2. maar het hof heeft blijkens zijn brief van 15 mei 2012 geoordeeld dat van een dergelijk geval geen sprake is.
2.7
Indien klacht 1 uitgaat van een juiste lezing van de beschikking, dan dient zij naar mijn mening te slagen. Artikel 23 Rv bepaalt dat de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Uit rov. 10 en 11 en het dictum van de bestreden beschikking valt in de lezing van klacht 1 op te maken dat het hof heeft gemeend dat in casu door de verklaring van de vrouw niet meer op het onderhavige verzoek beslist hoefde te worden. Dat oordeel is, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Weliswaar was door de verklaring van de vrouw een beoordeling van grief 2 niet meer nodig, omdat uit die verklaring haar bereidheid om aan het verzochte te voldoen kon worden afgeleid, maar niet valt in te zien waarom die verklaring het ook overbodig maakte te beslissen op het niet-ingetrokken verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling.
2.8
Indien klacht 2 uitgaat van een juiste lezing van de beschikking, dan dient zij naar mijn mening te slagen. De vrouw heeft aangegeven bereid te zijn te betalen en de man heeft zijn verzoek niet ingetrokken. Het verzoek lag dan ook voor toewijzing gereed, zodat een afwijzing ervan onbegrijpelijk is.
2.9
Ik meen dat de klacht 2 uitgaat van een juiste lezing van de beschikking en dient te slagen (klacht 1 faalt dan bij gebrek aan feitelijke grondslag). Onderdeel 2.1.4 slaagt in het verlengde daarvan. Dat onderdeel 2.1.2 faalt, is al besproken. Onderdeel 2.1.1 onder (i) faalt eveneens, nu rov. 10 niet onbegrijpelijk is in het licht van de weergave van het petitum in rov. 2 onder II.
2.10
De man heeft in onderdeel 2.2 verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in cassatie, omdat de cassatieprocedure noodzakelijk is geworden door haar weigering om te betalen, ondanks de toezegging dat te doen.
2.11
Volgens artikel 429 lid 3 Rv geeft de Hoge Raad bij de beschikking zodanige uitspraak omtrent de kosten als hij vermeent te behoren. Het is gebruikelijk om in familiezaken geen proceskostenveroordeling uit te spreken, maar in uitzonderlijke gevallen gebeurt dat wel eens.3. De vrouw heeft geen standpunt naar voren gebracht omtrent (het uitblijven van) de betaling, ook niet naar aanleiding van het verzoek tot aanvulling van de beschikking van het hof.4. Ik geef in overweging in deze de gebruikelijke compensatie van de proceskosten te hanteren.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2013
HR 10 april 2009, LJN BH2465, NJ 2009/183 ([A/B]).
W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht (2010), p. 162. Vgl. HR 5 oktober 2001, LJN ZC3694, NJ 2001/651 (proceskostenveroordeling in hoger beroep door de Hoge Raad in stand gelaten; in cassatie kosten gecompenseerd); HR 11 juli 2008, LJN BD3422 (proceskostenveroordeling in hoger beroep door de Hoge Raad in stand gelaten; in cassatie proceskostenveroordeling uitgesproken); HR 19 oktober 2012, LJN BX5576, NJ 2012/607 (geen proceskostenveroordeling, vgl. echter de conclusie van A-G Huydecoper sub 9).
Uit het dossier blijkt overigens niet dat de vrouw door het hof in de gelegenheid is gesteld zich erover uit te laten. Artikel 32 lid 1 Rv schrijft overigens alleen voor dat partijen daartoe in de gelegenheid moeten zijn gesteld voordat tot aanvulling wordt overgegaan. Kennelijk heeft het hof gemeend het verzoek van de man kon worden geweigerd zonder de vrouw te horen, waarmee de man, zoals deze had verzocht, nog binnen de cassatietermijn de beslissing van het hof kon vernemen.