ABRvS, 30-03-2016, nr. 201405253/1/A4
ECLI:NL:RVS:2016:854
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-03-2016
- Zaaknummer
201405253/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:854, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑03‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 7.2 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JBO 2016/96 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2016/266
JOM 2016/275
JAF 2016/601
OGR-Updates.nl 2016-0085 met annotatie van Hans Paul Nijhoff
Uitspraak 30‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [appellante sub 6] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het breken en zeven van steenachtige materialen en het scheiden van gemengd bouw- en sloopafval, met gemengd bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval en particulier gemengd verbouwingsafval aan de [locatie 1] te Midwolde, gemeente Leek. Bij dit besluit zijn tevens maatwerkvoorschriften als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer vastgesteld ter voorkoming van stofverspreiding door handelingen met inerte goederen.
201405253/1/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Dorpsvereniging Midwolde, gevestigd te Midwolde, gemeente Leek,
2. het college van burgemeester en wethouders van Leek,
3. de vereniging De Koetsiers, gevestigd te Leek,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Leek, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 4]),
5. [appellant sub 5], wonend te Leek, en anderen,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Apeldoorn,
7. [appellant sub 7], wonend te Midwolde, gemeente Leek,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [appellante sub 6] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het breken en zeven van steenachtige materialen en het scheiden van gemengd bouw- en sloopafval, met gemengd bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval en particulier gemengd verbouwingsafval aan de [locatie 1] te Midwolde, gemeente Leek. Bij dit besluit zijn tevens maatwerkvoorschriften als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer vastgesteld ter voorkoming van stofverspreiding door handelingen met inerte goederen.
Tegen dit besluit hebben Dorpsvereniging Midwolde, het college van burgemeester en wethouders van Leek, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellante sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellante sub 6], [appellant sub 7] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar Dorpsvereniging Midwolde, vertegenwoordigd door [appellant sub 5] en ir. H.J. Smits, vergezeld door ing. A. de Pree, het college van burgemeester en wethouders van Leek, vertegenwoordigd door P.J. Arkema, vereniging De Koetsiers, vertegenwoordigd door dr. A.M. Beaufort, vergezeld door dr. P.E. Postmus, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 5], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ing. T. Casimir en ing. K.T. Stroop, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [appellant sub 5], en het college, vertegenwoordigd door F.J.H. IJpelaar, A. Ayal, H. Brinkman, R.J.B. Caderius van Veen, J.H.E. Truin, J. de Maat en J.H. Veerkamp, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.
[appellant sub 5] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De StAB heeft op 16 juli 2015 een deskundigenbericht uitgebracht. Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellante sub 6] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De StAB heeft desgevraagd gereageerd op de naar voren gebrachte zienswijzen.
[appellant sub 5] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. De zaak heeft betrekking op een bouw- en sloopbedrijf in Leek. Op basis van de in geding zijnde vergunning mag het bedrijf puin breken en zeven, met een maximale capaciteit van 155.000 ton per jaar, en bouw- en sloopafval scheiden, met een maximale capaciteit van 50.000 ton per jaar. Daarnaast mag op het terrein van de inrichting puin en ander materiaal worden opgeslagen.
Degenen die tegen het verlenen van de vergunning zijn opgekomen zijn vooral beducht voor geluid-, stof- en geurhinder in de omgeving van de inrichting. Vergunninghoudster [appellante sub 6], die eveneens beroep heeft ingesteld, heeft bezwaar tegen een aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift.
2. Voor de inrichting is op 11 juni 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor de duur van tien jaar. De nadien door het college op 18 juli 2006 en 14 oktober 2008 verleende milieuvergunningen zijn bij de uitspraken van de Afdeling van onderscheidenlijk 8 augustus 2007, nr. 200606603/1, en 30 december 2009, nr. 200808723/1/M1, vernietigd. Een nieuwe vergunningaanvraag leidde vervolgens tot het besluit tot vergunningverlening van 11 december 2012, dat bij de uitspraak van 25 september 2013, nr. 201300733/1/A4, eveneens is vernietigd. In geding is thans het nieuwe besluit op deze laatste vergunningaanvraag.
Ingetrokken beroepsgrond
3. [appellant sub 7] heeft ter zitting haar beroepsgrond over het nulsituatie-bodemonderzoek ingetrokken.
Dwangsom bij niet tijdig beslissen
4. [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers hebben de Afdeling verzocht om de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurde en aan hen verschuldigde dwangsommen vast te stellen. Zij stellen dat het college na de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, waarbij het besluit van 11 december 2012 is vernietigd, niet tijdig een nieuw besluit op de vergunningaanvraag heeft genomen en dat zij het college bij brieven van 19 december 2013 onderscheidenlijk 2 januari 2014 in zoverre in gebreke hebben gesteld. Het college heeft volgens hen ten onrechte nagelaten om op grond van artikel 4:18 van de Awb de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen vast te stellen.
4.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 4:19 heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.2. Bij de onder 2 vermelde uitspraak van 25 september 2013 heeft de Afdeling onder meer de beroepen van [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers tegen het besluit van het college van 11 december 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft het college bij die uitspraak opgedragen om binnen 12 weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
4.3. Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, waartoe artikel 4:17 behoort, bevat een dwangsomregeling waarmee wordt beoogd te trage besluitvorming tegen te gaan. Artikel 4:17 van de Awb geeft daartoe de aanvrager van een beschikking een instrument om het betrokken bestuursorgaan aan te sporen tijdig een besluit te nemen. Alleen een van die aanvrager afkomstige schriftelijke ingebrekestelling kan leiden tot verschuldigdheid van een dwangsom. Een dwangsom is voorts ook alleen verschuldigd aan die aanvrager. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt niet dat is beoogd ook andere belanghebbenden dan de aanvrager recht te geven op een dwangsom indien niet tijdig op een aanvraag wordt beslist. Dit betekent overigens niet, zoals vereniging De Koetsiers stelt, dat deze andere belanghebbenden uitgesloten zijn van rechtsbescherming tegen te trage besluitvorming van bestuursorganen. Belanghebbenden kunnen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag beroep bij de bestuursrechter instellen, zoals in dit geval ook door enkele belanghebbenden is gedaan.
4.4. Nu [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers de vergunning niet hebben aangevraagd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het hun geen dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb verschuldigd is. De beroepen van [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers, voor zover deze betrekking hebben op de weigering van het college om de verschuldigdheid van dwangsommen vast te stellen, zijn reeds hierom ongegrond.
Toepasselijk recht
5. [appellante sub 4] voert aan dat het college de vergunningaanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen. Volgens [appellante sub 4] had het college de door [appellante sub 6] van de vorige exploitant overgenomen aanvraag moeten opvatten als een nieuwe aanvraag die onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) valt.
5.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn indien een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor 1 oktober 2010 is ingediend.
5.2. De vergunningaanvraag is in september 2010 ingediend door [belanghebbende] Ten tijde van het nemen van het besluit tot vergunningverlening is het bouw- en sloopbedrijf overgenomen door [appellante sub 6].
5.3. Bij of krachtens de Wet milieubeheer is niet bepaald dat een vergunningaanvraag vervalt indien degene die de aanvraag heeft ingediend niet langer de drijver van de inrichting is. Een dergelijke aanvraag verliest ook niet haar betekenis, aangezien de gevraagde vergunning ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer zal gelden voor een ieder die de inrichting drijft. De omstandigheid dat de inrichting na het indienen van de aanvraag is overgenomen door een andere rechtspersoon, levert daarom geen grond op voor het buiten behandeling laten van de aanvraag. Het college heeft terecht op de aanvraag beslist met toepassing van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wabo.
Het betoog faalt.
Kennisgeving van het ontwerpbesluit
6. [appellante sub 4] voert aan dat het bestreden besluit niet volgens de procedure van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, omdat in de kennisgeving van het ontwerp niet is vermeld dat het een afvalstoffeninrichting betreft.
6.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan bij de kennisgeving van het ontwerp worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud.
6.2. De kennisgeving van het ontwerpbesluit vermeldt welke activiteiten zijn aangevraagd, welke milieuaspecten van belang zijn en hoe het college daarover oordeelt. Deze voldoet daarmee aan de eisen van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
Coördinatie met de Waterwet
7. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat het college heeft miskend dat de op 4 september 2012 verleende watervergunning inmiddels is ingetrokken, dan wel vernietigd, en dat het bestreden besluit om die reden in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
7.1. In het bestreden besluit is overwogen dat coördinatie met een watervergunning niet aan de orde is, omdat waterschap Noorderzijlvest de benodigde watervergunning al op 4 september 2012 heeft verleend.
7.2. Niet gebleken is dat de verleende watervergunning is ingetrokken of vernietigd. Uit de door [appellant sub 5] en anderen aangehaalde uitspraken van de rechtbank Assen van 27 mei 2014, nrs. 12/761 en 12/762, blijkt dat de vergunning bij besluit van 7 september 2012 gedeeltelijk is ingetrokken, namelijk wat lozingspunt 04 betreft, maar voor het overige ongewijzigd is gebleven en niet door de rechtbank is vernietigd. Ter zitting heeft het college verklaard dat het zekerheidshalve navraag heeft gedaan bij het waterschap en dat het waterschap heeft bevestigd dat de op 4 september 2012 verleende watervergunning nog geldt. Ook vergunninghoudster is er niet mee bekend dat de watervergunning is ingetrokken of vernietigd.
Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van het bestreden besluit de op 4 september 2012 verleende watervergunning van kracht was. Bij het opnieuw beslissen op de aanvraag, na de vernietiging van het besluit van 11 december 2012, kon het college daarom geen toepassing meer geven aan de in paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer opgenomen coördinatieregeling voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Waterwet.
Het betoog faalt.
Grens van de inrichting
8. Dorpsvereniging Midwolde, het college van burgemeester en wethouders van Leek, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] voeren aan dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten, dan wel had moeten afwijzen, omdat deze uitgaat van een onjuiste begrenzing van de inrichting. Volgens hen behoort de in- en uitrit voor het toegangshek tot de inrichting.
8.1. In de aanvraag is het toegangshek als inrichtingsgrens gehanteerd. Uit de aanvraag blijkt dat expliciet is beoogd géén vergunning te vragen voor de in- en uitrit voor dat toegangshek.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de onder 2 vermelde uitspraak van 25 september 2013, is het aan de drijver van een inrichting om te bepalen voor welke inrichting hij vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend.
Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag dus terecht tot uitgangspunt genomen dat vergunning is gevraagd voor een inrichting zonder de in- en uitrit voor het toegangshek.
Het betoog faalt derhalve.
8.2. De Afdeling hecht eraan om in samenhang met het voorgaande te benadrukken, zoals zij dat ook in haar uitspraak van 25 september 2013 heeft gedaan, dat het vervolgens de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting is om de inrichting in overeenstemming met de door hem gevraagde en verkregen vergunning in werking te hebben. Indien de in- en uitrit in de praktijk een deel van de inrichting is, mag deze niet worden gebruikt zonder dat eerst een vergunning is verleend voor het uitbreiden van de inrichting met deze in- en uitrit.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Het lijdt geen twijfel dat de in- en uitrit voor het toegangshek tot de onderneming van [appellante sub 6] behoort, dat deze in de onmiddellijke nabijheid van de overige onderdelen van de inrichting is gelegen en dat bovendien zodanige bindingen met de rest van de inrichting bestaan, dat deze in de praktijk, ten behoeve van de ontsluiting van de inrichting, onderdeel van de inrichting is.
8.3. Zoals hierna zal blijken, zal het college opnieuw moeten beslissen op de aanvraag om vergunning. In het kader van de voorbereiding van dit nieuw te nemen besluit kan [appellante sub 6] overwegen om de aanvraag, naar aanleiding van hetgeen hiervoor is overwogen, te wijzigen.
Milieueffectrapportage
9. [appellante sub 4] betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld, dan wel dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (hierna: mer-beoordeling). Volgens haar bestaat daartoe de plicht, omdat de aangevraagde activiteiten zijn vermeld in categorie 21.5 van onderdeel C en categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer).
10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling treffen de lidstaten de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten:
a) door middel van een onderzoek per geval, of
b) aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,
of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.
10.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
10.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
10.3. Het Besluit mer is met ingang van 1 april 2011 gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 juli 2013, nr. 201201469/1/A4), is niet beoogd de wijzigingen onmiddellijke werking te laten hebben. Indien de aanvraag om een milieuvergunning vóór 1 april 2011 is ingediend, dient te worden uitgegaan van het Besluit mer zoals dat luidde vóór die datum.
Nu de aanvraag, waarop het thans bestreden besluit is genomen, vóór 1 april 2011 is ingediend, moet de vraag of een milieueffectrapport moest worden opgesteld, dan wel of het college gehouden was een mer-beoordeling te maken, worden beantwoord aan de hand van het Besluit mer zoals dat luidde vóór die datum.
11. In de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer is in categorie 21.5 de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning, vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten aangewezen als activiteit waarvoor, in bepaalde gevallen, een milieueffectrapport moet worden opgesteld of een mer-beoordeling moet worden gemaakt. Het betreft de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting voor de bewerking of verwerking van asbesthoudende producten met een verbruik van 200 ton asbest per jaar of meer, onderscheidenlijk 100 ton asbest per jaar of meer.
11.1. Uit de vergunningaanvraag, zoals deze is aangevuld op 14 februari 2014, kan worden opgemaakt dat in de inrichting jaarlijks minimaal 50 ton asbest wordt op- en overgeslagen in speciaal daarvoor bestemde containers. Dit asbest is afkomstig van eigen sloopprojecten buiten de inrichting en wordt gescheiden van de overige afvalstromen aangevoerd voor tijdelijke opslag in de containers op het terrein van de inrichting. In de inrichting zal blijkens de aanvraag geen asbesthoudend afval worden geaccepteerd voor de activiteiten breken van puin en scheiden van bouw- en sloopafval.
11.2. Het asbest dat buiten de inrichting is gescheiden van het overige bouw- en sloopafval, kan niet worden aangemerkt als een asbesthoudend product in de zin van categorie 21.5 van onderdelen C en D van het Besluit mer. Het op- en overslaan van dit asbest is dan ook geen be- of verwerking waarvoor het Besluit mer, indien de drempelwaarden worden overschreden, het opstellen van een milieueffectrapport of het maken van een mer-beoordeling verplicht stelt. Nu ook overigens geen be- of verwerking van asbesthoudende producten is aangevraagd, heeft het college in de activiteiten met asbest geen aanleiding hoeven zien om een milieueffectrapport te verlangen of een mer-beoordeling te maken. In zoverre faalt het betoog.
12. Onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, zoals dat luidde vóór 1 april 2011, kent geen categorie 18.8.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, zoals dat thans luidt, is in categorie 18.8 de wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot aangewezen als activiteit waarvoor, in bepaalde gevallen, een mer-beoordeling moet worden gemaakt. Het betreft de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 10.000 ton of meer.
12.1. In bijlage II, onder 11e, bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling is de opslag van schroot aangemerkt als project waarvoor een mer-beoordeling moet worden gemaakt. Deze verplichting is niet in het Besluit mer, zoals dat luidde vóór 1 april 2011, geïmplementeerd.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, bijvoorbeeld het arrest van 7 januari 2004, C-201/02, Wells, en het arrest van 21 maart 2013, C-244/12, Salzburger Flughafen, (www.curia.europa.eu), volgt dat artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling rechtstreekse werking heeft. De rechtsgronden aanvullend, vat de Afdeling het betoog van [appellante sub 4] zo op, dat zij een beroep op deze bepalingen doet.
12.2. Aangevraagd is een vergunning voor onder meer de opslag van schroot. Het college had derhalve op grond van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling moeten beoordelen of vanwege deze activiteit een milieueffectrapport moest worden opgesteld. Nu het die beoordeling niet heeft verricht, maar in het bestreden besluit heeft volstaan met verwijzing naar het Besluit mer, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Stand-still principe
13. Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers en [appellant sub 5] en anderen betogen dat de vergunningverlening in strijd is met het stand-still principe dat het college volgens zijn beleid hanteert. Zij wijzen erop dat de thans aangevraagde en vergunde transportbewegingen in de avond- en nachtperiode niet waren toegestaan op grond van de vergunning van 11 juni 1996, dat het aantal transportbewegingen in de dagperiode ook is toegenomen, dat de tijd waarin de shovels en sorteerinstallatie per dag in bedrijf mogen zijn is uitgebreid en dat meer werktuigen in bedrijf zijn dan in 1996. Deze uitbreidingen ten opzichte van de vergunning van 11 juni 1996 betekenen volgens hen een verslechtering van de leef- en milieukwaliteit, zodat deze uitbreidingen volgens het beleid niet kunnen worden toegestaan.
13.1. Op 29 oktober 2013 heeft het college de beleidsregel "Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) 2013-2016 provincie Groningen" (hierna: VTH-beleidsregel) vastgesteld.
In deel 6 van de VTH-beleidsregel is als ambitie het volgende vermeld:
"We zetten in op het oplossen van hardnekkige hindersituaties en voorkomen van nieuwe hindersituaties door een programmatische aanpak. We gaan in de huidige situaties waarin bedrijven en bewoners elkaar in de weg zitten uit van minimaal het "stand still principe". Uitgangspunt is het verbeteren van de leef/milieukwaliteit. Hierbij gaan wij in overleg met alle betrokken partijen."
13.2. Het college heeft in verweer toegelicht dat het bedoelde stand-still principe een algemeen streven is en daarmee een algemene inspanningsverplichting betreft. Het beginsel heeft volgens het college betrekking op de milieukwaliteit en op emissienormen, niet op activiteiten. Aangezien de emissies en immissies - kort weergegeven - aan het milieutoetsingskader voldoen, ziet het college geen verdere mogelijkheid om in deze zaak aan dit streven uitwerking te geven.
Bij deze, naar het oordeel van de Afdeling redelijke uitleg van bovenvermelde passage uit de VTH-beleidsregel, geeft hetgeen in dit verband is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college is afgeweken van zijn beleid.
Het betoog faalt.
Ruimtelijke ordening
14. Het college van burgemeester en wethouders van Leek en [appellante sub 4] betogen dat het college niet heeft onderkend dat de acceptatie en verwerking van bepaalde afvalstromen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Leek noemt in dit verband de acceptatie en verwerking van afvalstoffen als folie, autobanden, papier, karton en kunststoffen die in de vorm van monostromen worden aangeboden. Met het separaat accepteren van deze afvalstromen kan volgens hem een bedrijf in het scheiden en verwerken van afval ontstaan, hetgeen een ongewenste ontwikkeling is en een geheel andere activiteit betreft dan de activiteiten van een bouw- en sloopbedrijf. [appellante sub 4] noemt deze afvalstromen eveneens en voegt daaraan nog groenafval en stedelijk afval toe.
14.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
14.2. In het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Leeksterhout", dat deel uitmaakt van de beheersverordening Leek-Woonwijken en Bedrijventerreinen Diepswal, Leek en Leeksterhout van 19 juni 2013, is het terrein van de inrichting bestemd als "sloop- en bouwbedrijf".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor sloop- en bouwbedrijf aangewezen gronden bestemd voor een sloop- en bouwbedrijf, puinbrekerij, asfaltmoleninstallatie, opslag van puin en bouwmateriaal, met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, kantoren, andere bouwwerken, brandstofpompen, open terreinen, parkeerplaatsen, tuinen en groenvoorzieningen.
14.3. Bij de aanvraag, zoals deze is aangevuld op 14 februari 2014, is een bijlage gevoegd waarin de aard van de te accepteren afvalstromen is vastgelegd. Deze bijlage maakt deel uit van de verleende vergunning.
Uit de bijlage blijkt dat naast bouw- en sloopafval, ook de afvalstoffen folie met Euralcode 02.01.04, autobanden met Euralcode 16.01.03 , papier en karton met Euralcode 19.12.01 en stedelijk afval, te weten kunststoffen met Euralcode 20.01.39 en grofvuil met Euralcode 20.03.07 worden geaccepteerd. Daarbij geldt voor grofvuil dat dit uitsluitend wordt geaccepteerd indien het is voorgesorteerd en qua aard en samenstelling gelijk is aan bouw- en sloopafval. Rottend en of organisch afval wordt niet geaccepteerd.
14.4. De verwerking van groenafval is niet aangevraagd. Het betoog van [appellante sub 4] mist in zoverre feitelijke grondslag.
14.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de acceptatie en verwerking van de door [appellante sub 6] aangevraagde afvalstromen niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 mei 2011, AWB 10/535, en de uitspraak van de Afdeling in hoger beroep van 29 februari 2012, nr. 201107340/1/A1.
14.6. De uitspraken waarnaar het college verwijst, betreffen een in bezwaar gehandhaafd besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek van 24 september 2009, waarbij het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het volgens omwonenden met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat ten aanzien van de activiteiten met organisch afval, groenafval, bedrijfsafval en grof huishoudelijk afval een handhavingsstrategie is gehanteerd en niet gezegd kan worden dat in zoverre is afgezien van handhaving. Zij heeft zelf voorziend de bezwaren ten aanzien van deze activiteiten niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak vastgesteld dat het geschil in hoger beroep niet ziet op de aard van het aangeboden afval, maar op de herkomst daarvan. De in hoger beroep te beantwoorden vraag was of het inzamelen, scheiden, opslaan en bewerken van bouw- en sloopafval in strijd is met het bestemmingsplan indien dit afval van derden afkomstig is. Het oordeel dat die activiteiten niet in strijd met het bestemmingsplan zijn, houdt niet in dat dit geldt voor elke soort afval die wordt aangeboden.
14.7. Uit artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften kan worden opgemaakt dat op het terrein van de inrichting in ieder geval sloopwerkzaamheden mogen worden verricht, puin mag worden gebroken en puin en bouwmateriaal mag worden opgeslagen.
In de uitspraak 29 februari 2012 is overwogen dat de rechtbank aan de toelichting op het in 2003 vastgestelde bestemmingsplan heeft mogen ontlenen dat de planwetgever de activiteiten die ten tijde van die vaststelling op het perceel plaatsvonden, positief heeft willen bestemmen. Daaruit volgt dat, gelet op de in 1996 verleende milieuvergunning, ook het scheiden en sorteren van bouw-, sloop- en bedrijfsafval is toegestaan.
Het bestemmingsplan laat niet toe dat het terrein van de inrichting wordt gebruikt voor de verwerking van afvalstoffen die niet behoren tot bouw- sloop- of bedrijfsafval, tenzij het puin betreft. Dit betekent dat niet alle autobanden en niet al het kunststofafval en grofvuil voor verwerking in de inrichting mogen worden geaccepteerd. De verwerking van reeds gescheiden bedrijfsafvalstoffen, zoals stromen folie, autobanden, papier en karton en kunststoffen, is voorts niet een activiteit die kenmerkend is voor een bouw- en sloopbedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Leek stelt daarom terecht dat deze activiteit niet past binnen de aan het terrein van de inrichting gegeven bestemming.
Nu een deel van de aangevraagde activiteiten in strijd is met het geldende bestemmingsplan, heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de vergunning op die grond gedeeltelijk te weigeren.
Het betoog slaagt.
15. Voor zover dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" opgenomen afstandseisen, faalt dit betoog. De VNG-brochure is bedoeld als hulpmiddel voor het opstellen van bestemmingsplannen en bevat geen normen voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Voor zover de VTH-beleidsregel naar de afstandseisen uit de VNG-brochure verwijst, heeft die verwijzing volgens het college slechts betrekking op nieuwe ontwikkelingen, dan wel inpassing van nieuwe bedrijven. Die uitleg komt de Afdeling niet onjuist voor. Aangezien de inrichting al sinds jaar en dag ter plaatse aanwezig is, bestond geen aanleiding de afstandseisen bij de beoordeling te betrekken.
Algemeen toetsingskader
16. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe
Geluid
Geluidgevoelige objecten
17. [appellante sub 4] betoogt dat het college de omliggende kantoren en bedrijfswoningen ten onrechte niet als te beschermen objecten heeft aangemerkt. Dat de woning [locatie 2] van een norm is voorzien, maakt volgens [appellante sub 4] niet alles goed, omdat objecten ten westen van de inrichting niet door die norm worden beschermd.
17.1. In de onder 2 vermelde uitspraak van 30 december 2009 heeft de Afdeling de geluidgrenswaarde die in de vergunning van 14 oktober 2008 voor de woning [locatie 2] was gesteld, toereikend geacht voor de bescherming van de kantoren en bedrijfswoningen op het bedrijventerrein. [appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de thans voor deze woning gestelde grenswaarde, die lager is, onvoldoende bescherming tegen geluidhinder biedt.
Het betoog faalt.
Grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
18. [appellante sub 6] betoogt dat het college de omgeving van de woningen aan [locatie 3] en [locatie 4] ten onrechte heeft gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde geldt. Volgens haar is voor deze woningen een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde overeenkomstig de gebiedstypering "Woonwijk in de stad" passend.
Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] betogen dat het college de omgeving van de woning aan de [locatie 5] ten onrechte heeft gekarakteriseerd als een woonwijk in de stad, waarvoor een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde geldt. Volgens hen is voor deze woning een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde overeenkomstig de gebiedstypering "Rustige woonwijk, weinig verkeer" passend.
Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers en [appellant sub 5] en anderen betogen dat het college de omgeving van de woningen ten oosten van de N372 ten onrechte heeft gekarakteriseerd als een woonwijk in de stad, dan wel als een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens hen moet de omgeving van deze woningen worden getypeerd als landelijk gebied, waarvoor een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde geldt.
18.1. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In tabel 4 van dit hoofdstuk zijn richtwaarden aanbevolen voor de te stellen geluidvoorschriften voor de woonomgevingen "Landelijke omgeving", "Rustige woonwijk, weinig verkeer" en "Woonwijk in de stad".
18.2. Volgens het college is de omgeving van de woningen aan [locatie 3] en [locatie 4] in akoestisch opzicht het best te typeren als "Rustige woonwijk, weinig verkeer". In het bestreden besluit is daartoe overwogen dat de woningen achter de eerstelijnsbebouwing langs de provinciale weg N372 liggen en op een relatief ruime afstand, ongeveer 36 onderscheidenlijk 31 meter, van de rand van de Hoofdstraat, achter een ongeveer 1,5 meter hoge grondwal met daarop een scherm van ongeveer een meter hoogte. Het college volgt op dit punt de adviezen van de gemeente Leek van 31 januari 2014 en DCMR van 15 april 2014 en wijkt af van het rapport van DPA Cauberg-Huygen van 11 februari 2014 en het geluidrapport van Stroop raadgevende ingenieurs van 12 februari 2014, dat bij de aanvraag is gevoegd (hierna: het geluidrapport). In verweer en ter zitting heeft het college nader toegelicht dat een herbeoordeling van de invloedssfeer van de wegen in de omgeving van de woningen aanleiding is geweest voor het naar beneden bijstellen van de richtwaarde van 50 dB(A), naar 45 dB(A) etmaalwaarde. De invloed van de provinciale weg bleek minder groot dan voorheen werd aangenomen. De StAB komt tot dezelfde conclusie en ziet in de aanwezigheid van het bedrijventerrein, gelet op de afstand tot de woningen, evenmin aanleiding de omgeving te typeren als "Woonwijk in de stad".
Met deze motivering en gelet op het deskundigenbericht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting van de woningen [locatie 3] en [locatie 4] ten onrechte is uitgegaan van een "Rustige woonwijk, weinig verkeer".
18.3. De omgeving van de woning aan de [locatie 5] is volgens het college het best te typeren als "Woonwijk in de stad". Het verwijst daartoe naar het rapport van DPA Cauberg-Huygen van 11 februari 2014. In dat rapport is gesteld dat de kortste afstand van de woning tot het bedrijventerrein Leeksterhout 15 meter bedraagt en dat de woning derhalve binnen de directe invloedssfeer van het bedrijventerrein ligt. Gelet op deze aard van de woonomgeving wordt het passend geacht om voor de woning de richtwaarde te hanteren die overeenkomt met de gebiedstypering "Woonwijk in de stad". De StAB komt tot de conclusie dat, indien rekening mag worden gehouden met de aanwezigheid van de inrichting en de bestemming van de gronden waarop de inrichting is gevestigd, een typering van de woonomgeving als "Woonwijk in de stad" verdedigbaar is.
Niet in geschil is dat het perceel van de woning grenst aan het terrein van de inrichting en dat de woning op een afstand van ongeveer 15 meter van de inrichting ligt. De woning behoort niet tot het bedrijventerrein.
In de Handreiking is vermeld dat het in akoestisch opzicht in het algemeen niet mogelijk is dat gebieden met hoge en lage geluidniveaus aan elkaar grenzen en dat hiermee bij het gebruik van de richtwaarden rekening dient te worden gehouden. Nu het perceel van de woning grenst aan de gronden van het bedrijventerrein die planologisch bestemd zijn als "sloop- en bouwbedrijf", heeft het college bij de typering van de woonomgeving rekening mogen houden met de invloed van het sinds jaar en dag aanwezige bouw- en sloopbedrijf. Gegeven deze invloed, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting van de woning [locatie 5] ten onrechte is uitgegaan van een "Woonwijk in de stad".
18.4. Ten aanzien van de woningen ten oosten van de N372 is in het bestreden besluit overwogen dat de akoestische typering van de directe omgeving van de woningen bepalend is voor de richtwaarden. De woningen liggen in een aaneengesloten lintbebouwing, op korte afstand van de Hoofdstraat. Gelet op de intensiteit van het verkeer aldaar, is de directe omgeving van deze woningen volgens het college niet te kwalificeren als een landelijke, stille omgeving. De StAB komt tot dezelfde conclusie.
Met deze motivering en gelet op het deskundigenbericht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting van de woningen ten oosten van de N372 had moeten uitgaan van een "Landelijk gebied".
18.5. De betogen falen.
19. Dorpsvereniging Midwolde, het college van burgemeester en wethouders van Leek, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] maken bezwaar tegen de in voorschrift 5.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen [locatie 3] en [locatie 4]. Hun betogen komen er in de kern op neer dat ten onrechte geen verplichting is opgelegd om de geluidbelasting terug te brengen tot het niveau van de richtwaarde en dat de verhoogde waarden ten onrechte niet aan een termijn zijn gebonden.
19.1. In de Handreiking worden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer richtwaarden aanbevolen van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor nieuwe inrichtingen kan overschrijding van deze richtwaarden volgens de Handreiking toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol. Als maximumniveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
In paragraaf 3.6 van de VTH-beleidsregel is vermeld dat het college als uitgangspunt voor de normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de richtwaarde, dan wel het referentieniveau van het omgevingsgeluid (indien dat hoger is dan de richtwaarde) hanteert. Hogere waarden worden slechts gesteld indien de aanvrager voldoende onderbouwt dat de hogere waarden noodzakelijk zijn, dat de mogelijkheden van een lagere geluidbelasting uitputtend zijn onderzocht en dat verdere reductie van het geluid niet kan worden gevergd.
19.2. In vergunningvoorschrift 5.1.1 is bepaald dat in de dagperiode het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van [locatie 3] niet meer dan 49/45 dB(A) en ter plaatse van [locatie 4] niet meer dan 48/45 dB(A) mag bedragen. Daarbij is vermeld dat de norm van 45 dB(A) geldt zodra op de grondwal ten noorden van de woningen [locatie 3] en [locatie 4] en ten zuiden van de Hoofdstraat, tegenover de inrit van de inrichting, over een lengte van ten minste 50 meter een akoestische afscherming aanwezig is met een massa van ten minste 10 kg/m2 en een hoogte van ten minste 2,5 meter, gemeten vanaf de top van de grondwal ter plaatse.
19.3. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de hogere grenswaarden toelaatbaar geacht op grond van een bestuurlijke afweging. Daarbij is het uitgegaan van een nieuwe inrichting en heeft het college de door [appellante sub 6] op 17 april 2014 overgelegde aanvulling op het geluidrapport in aanmerking genomen. Bij die afweging heeft het referentieniveau van het omgevingsgeluid geen rol gespeeld, omdat dit bij de woningen lager is dan de richtwaarde.
Bij de afweging heeft het college, kort weergegeven, betrokken dat de geluidbelasting van de woningen het in de Handreiking gestelde maximumniveau van 50 dB(A) niet overschrijdt en dat uit de aanvulling op het geluidrapport volgt dat er geen redelijkerwijs haalbare of uitvoerbare maatregelen zijn waarmee [appellante sub 6] de geluidbelasting kan terugbrengen. Omdat volgens het rapport van DCMR van 15 april 2014 wel aan de richtwaarden kan worden voldaan indien het op gemeentegrond geplaatste scherm ten noorden van de woningen wordt verhoogd tot 2,5 meter, heeft het college in voorschrift 5.1.1 tevens lagere waarden, afgestemd op de richtwaarden, opgenomen die ingaan zodra de verhoging van dat scherm gerealiseerd is.
19.4. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden, na afweging van de betrokken belangen, toereikend zijn ter bescherming van de woningen [locatie 3] en [locatie 4] tegen geluidhinder. [appellante sub 4] en dorpsvereniging Midwolde hebben niet aannemelijk gemaakt dat met de door hen voorgestelde maatregelen, te weten het aan de oostkant van de inrichting realiseren van een extra in- en uitrit en het terugbrengen van de bedrijfstijden en het aantal vrachtwagenbewegingen, een geluidniveau van 45 dB(A) zal worden bereikt. Daarbij wordt erop gewezen dat het vrachtverkeer volgens de aanvulling op het geluidrapport niet maatgevend is voor de totale geluidbelasting van de woningen. Bovendien is volgens de aanvulling de bedrijfsvoering direct in het geding indien bedrijfstijden en aantal vrachtwagenbewegingen ingrijpend worden gewijzigd. Aangezien het voorts niet uitsluitend in de macht van [appellante sub 6] ligt om de verhoging van het op gemeentegrond aanwezige scherm te realiseren, heeft het college op goede gronden ervan afgezien daaraan een termijn te verbinden.
19.5. De betogen falen.
20. Voor zover dorpsvereniging Midwolde betoogt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 5] onjuist is vastgesteld, gaat de Afdeling aan dit betoog voorbij. De in voorschrift 5.1.1 gestelde grenswaarde ter plaatse van deze woning is niet gebaseerd op het referentieniveau, maar op de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde voor een "Woonwijk in de stad". Uit hetgeen hierboven, onder 19.3, is overwogen volgt dat het college van die richtwaarde mocht uitgaan.
Naleefbaarheid van de grenswaarden
21. Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] voeren aan dat het college de tonaliteit van een aantal geluiden ten onrechte niet, dan wel onjuist bij de beoordeling van de geluidbelasting heeft betrokken. Zij wijzen in dit verband op de akoestische signalering van achteruitrijdende shovels, het geluid van watervernevelaars en de akoestische signalering van achteruitrijdende vrachtwagens in de dagperiode. [appellant sub 5] en anderen voeren voorts aan dat het college er ten onrechte van uitgegaan is dat het tonale geluid veroorzaakt door achteruitrijdende vrachtauto’s vanaf 200 meter van de bron niet meer als zodanig herkenbaar is.
21.1. Ingevolge vergunningvoorschrfit 5.2.4 moeten metingen en berekeningen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 (hierna: de Handleiding).
In hoofdstuk 2, paragraaf 2.3, van het algemeen gedeelte van de Handleiding is bepaald dat als criterium voor tonaal geluid geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. In geval van geluid met een tonaal karakter dient er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening te worden gebracht. De toeslag wordt alleen toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode waarin sprake is van tonaal geluid.
21.2. In de aanvraag, zoals aangevuld op 14 februari 2014, is vermeld dat de shovels in de inrichting niet zijn voorzien van een akoestische, maar van een optische achteruitrijsignalering.
Uit de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in hoofdstuk 4 van het geluidrapport, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, blijkt dat de watervernevelaars aan de noordzijde van de bedrijfshal in de avond- en nachtperiode niet in bedrijf zijn. Voor zover het geluid van die vernevelaars in die perioden hoorbaar is, zoals dorpsvereniging Midwolde stelt, betekent dit dat de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is en dat daartegen handhavend kan worden opgetreden. De StAB heeft tijdens haar bezoek aan de inrichting vastgesteld dat enkele sproeiers een jankend, mogelijk tonaal geluid voortbrengen. Zij wijt dat aan slijtage van die afzonderlijke sproeiers. Bij goed onderhoud en tijdige vervanging zal het tonale karakter volgens het deskundigenbericht niet meer aanwezig zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andere conclusie.
Met tonaal geluid dat deze bronnen zouden veroorzaken is daarom bij de vergunningverlening terecht geen rekening gehouden. In zoverre falen de betogen.
21.3. In het geluidrapport, waarnaar het college in het bestreden besluit verwijst, is rekening gehouden met het tonale karakter van achteruitrijsignalering van vrachtwagens. Daartoe is op het berekende immissieniveau bij maatgevende woningen een toeslag voor tonaliteit in rekening gebracht. Daarbij is ervan uitgegaan dat al het vrachtverkeer 5% van de tijd achteruitrijdt met een geluidsignalering. Voor deze 5% van de tijd is een toeslag van 5 dB toegepast op het deelgeluidniveau. Op het totale geluidniveau betekent dit volgens het geluidrapport per saldo een toeslag voor tonaal geluid van 0,5 dB.
In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de tonale toeslag in het geluidrapport is berekend overeenkomstig voorbeeld 2C van module D van de Handleiding. Die berekening is volgens het deskundigenbericht op zichzelf correct uitgevoerd. Anders dan bij voorbeeld 2C van module D van de Handleiding, zijn de bedrijfstoestanden in dit geval echter niet duidelijk te onderscheiden en kan het tonale geluid verspreid over de gehele dagperiode optreden. Het ligt daarom volgens de StAB in de rede om de toeslag van 5 dB over de gehele beoordelingsperiode van 12 uur in rekening te brengen en niet uitsluitend over de tijdsduur van het achteruitrijden.
Blijkens tabel 4.1 van het geluidrapport, die deel uitmaakt van de verleende vergunning, vinden in de dagperiode 315 vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting plaats. Die bewegingen van aankomende en vertrekkende vrachtwagens zijn in het geluidrapport, noch in de verleende vergunning beperkt tot bepaalde tijden. Bij de beoordeling of de geluidvoorschriften naleefbaar zijn, moest het college er daarom vanuit gaan dat de vrachtwagens verspreid over de dag kunnen aankomen en vertrekken en dat daarbij 5% van de tijd achteruit wordt gereden met achteruitrijsignalering. Met de door [appellante sub 6] naar voren gebrachte nieuwe gegevens, vermeld in een notitie van Stroop van 26 augustus 2015, heeft het college, wat er van de juistheid van die gegevens ook zij, geen rekening kunnen houden.
De Afdeling volgt het standpunt van de StAB dat de door de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens veroorzaakte geluidhinder in het geluidrapport onjuist is gemodelleerd. De Handleiding vermeldt dat in complexe situaties, waarbij de exacte tijden dat een bedrijfstoestand van een tonale bron en overige bronnen optreedt niet bekend zijn, de toeslag met gezond verstand dient te worden toegepast. In dit geval kan het tonale geluid, gegeven het grote aantal vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting, veelvuldig en verspreid over de dagperiode optreden en kan aldus gedurende deze gehele periode hinder van tonaal geluid worden ervaren. In het geluidrapport had de toeslag daarom over een periode van 12 uur moeten worden toegepast. Door het geluidrapport op dit punt aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, is dat besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.
De betogen slagen in zoverre.
21.4. In het bestreden besluit is vermeld dat het college aan de hand van een beoordeling van de situatie ter plaatse heeft vastgesteld dat het tonale geluid van de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens op een afstand van meer dan 200 meter niet meer als zodanig herkenbaar is. Het heeft daarom bij de beoordeling van de geluidbelasting van de woningen ten oosten van de provinciale weg, met uitzondering van de woning aan de Hoofdstraat 103, geen correctie voor tonaal geluid betrokken.
Bij brief van 1 juli 2015 heeft het college aan de StAB bericht dat de waarneming op 6 mei 2010 door één representant van het college is gedaan, terwijl de Handreiking onderzoek door twee representanten van het bevoegd gezag aanbeveelt. Het college heeft daarom op 18 juni 2015 opnieuw onderzoek laten doen, nu door twee toezichthouders van de Omgevingsdienst Groningen. Deze constateerden dat het tonale geluid van de achteruitrijsignalering op afstanden groter dan 200 meter hoorbaar was. Aan de oostzijde van de inrichting was het signaal duidelijk herkenbaar tot de woning Hoofdstraat 112. In het daarvan opgemaakte rapport is hierbij de kanttekening geplaatst dat de inrichting tijdens de waarneming niet volledig in werking was. De mobiele puinbreekinstallatie was niet aanwezig. Gelet op het bronvermogen van de breker en de bijdrage daarvan ten opzichte van de andere bronnen, achten de toezichthouders het zeer goed mogelijk dat de herkenbaarheid van het tonale geluid minder ver zou reiken indien de breker actief zou zijn geweest.
In het deskundigenbericht is vastgesteld dat het college ten tijde van het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht naar de hoorbaarheid van de achteruitrijsignalering in oostelijke richting. Het recente onderzoek van Omgevingsdienst Groningen laat volgens de StAB zien dat het tonale karakter op afstanden van meer dan 200 meter, derhalve voorbij de woning aan de Hoofdstraat 103, nog duidelijk hoorbaar kan zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de waarneming van 6 mei 2010 niet voldoende is om het standpunt van het college, dat het tonale geluid ten oosten van de inrichting voorbij de woning Hoofdstraat 103 niet meer als zodanig herkenbaar is, te kunnen dragen. De resultaten van het onderzoek van 18 juni 2015 bevestigen het standpunt van het college voorts niet, maar wijzen er juist op dat het tonale geluid aldaar wel hoorbaar kan zijn. Dat dit onderzoek niet bij een representatieve bedrijfssituatie is uitgevoerd, betekent niet dat er zonder meer van moet worden uitgegaan dat het tonale geluid bij een representatieve bedrijfssituatie bij woningen ten oosten van Hoofdstraat 103 niet meer als zodanig herkenbaar zal zijn. De uitspraken van de Afdeling van 25 juni 2008 en 24 december 2014, nrs. 200704459/1 en 201307608/1/R1, waarnaar het college ter ondersteuning van haar standpunt heeft verwezen, hebben ten slotte betrekking op andere inrichtingen en andere locaties. Daaraan kunnen geen conclusies worden verbonden over de hoorbaarheid van tonaal geluid in de omgeving van de inrichting van [appellante sub 6]. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.
In zoverre slagen de betogen eveneens.
22. Dorpsvereniging Midwolde betoogt dat in het geluidrapport is gerekend met een te grote mate van afscherming van de keerwanden, omdat daarin is uitgegaan van te lage bronhoogten van de shovels. Zij verwijst daartoe naar het rapport "Dossieronderzoek akoestische aspecten [appellante sub 6]" van DGMR van 3 maart 2015.
22.1. In het geluidrapport is voor de shovels een bronhoogte van 1,5 meter gehanteerd.
In het deskundigenbericht is gesteld dat in het geluidrapport is gerekend met een te lage bronhoogte van de shovels. De mate van afscherming van de keerwanden in de inrichting is daardoor enigszins overschat. De Omgevingsdienst Groningen heeft in opdracht van het college op 18 juni 2015 bronmetingen aan de shovels uitgevoerd. De Omgevingsdienst heeft daarbij vastgesteld dat de twee grote shovels een bronhoogte van 2,6 meter en 2,5 meter hebben en de kleine shovel, die voornamelijk in de sorteerloods wordt gebruikt, een bronhoogte van 1,8 meter. Bij een bronhoogte van 2,5 meter is volgens het deskundigenbericht niet uit te sluiten dat de gestelde geluidgrenswaarde bij de woning [locatie 6] wordt overschreden.
Hetgeen het college en [appellante sub 6] in hun reactie op het deskundigenbericht opmerken, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht en het rapport van de Omgevingsdienst Groningen te twijfelen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat in het geluidrapport voor de shovels onjuiste bronhoogten zijn gehanteerd en dat bij hantering van een juiste bronhoogte de naleefbaarheid van de gestelde geluidvoorschriften in geding is. Door het geluidrapport op dit punt aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft het college dat besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
23. Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] voeren voorts aan dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting van de woning [locatie 5] ten onrechte uitgaat van een meethoogte van 1,5 meter. Zij stellen dat de kamers op de bovenverdieping in gebruik zijn als woonruimte dan wel als woonruimte kunnen worden gebruikt, zodat ook gedurende de dagperiode een meethoogte van 5 meter zou moeten worden aangehouden.
23.1. In paragraaf 5.6. van de Handreiking wordt aanbevolen om in de dagperiode een meethoogte aan te houden van 1,5 meter, aangezien de buitenruimten en de woonkamers dan voornamelijk de te beschermen ruimten zijn. In een aantal situaties zal volgens de Handreiking een andere hoogte meer in de rede liggen, als de te beschermen ruimten op een andere hoogte liggen, bijvoorbeeld in het geval van woningen in een flatgebouw of boven winkels of garages.
23.2. In de onder 2 vermelde uitspraak van 30 december 2009 heeft de Afdeling ten aanzien van de woning [locatie 5] overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoordelingshoogte van 1,5 meter maatgevend kan worden geacht voor de dagperiode. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
Het betoog faalt.
24. Dorpsvereniging Midwolde en [appellant sub 7] betogen dat de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode niet kunnen worden nageleefd. Volgens hen is in het geluidrapport ten onrechte uitgegaan van een bronniveau van vrachtwagens van 105 dB(A) in plaats van 110 dB(A).
24.1. Blijkens het geluidrapport is in de dag- en avondperiode voor het optrekken van een vrachtwagen gerekend met een maximaal bronvermogen van 110 dB(A). In de nachtperiode is een lager bronvermogen gehanteerd, omdat uit metingen was gebleken dat het hanteren van een gedragsregel, te weten het rustig optrekken en wegrijden met de vrachtwagen, een maximaal bronvermogen van 105 dB(A) oplevert. Bovendien kan het toegangshek automatisch en op afstand worden geopend door chauffeurs van de eigen vrachtwagens, zodat een vrachtwagen daarvoor niet hoeft te stoppen en opnieuw op te trekken.
In het deskundigenbericht is vermeld dat onder de gegeven omstandigheden een maximaal bronvermogen van 105 dB(A) voor de nachtperiode haalbaar is.
Dorpsvereniging Midwolde en [appellant sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat een maximaal bronvermogen van 105 dB(A) niet haalbaar is. Hun betoog faalt.
Middelvoorschriften
25. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat ten onrechte geen termijnen zijn gesteld voor het uitvoeren van de in vergunningvoorschriften 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.3 voorgeschreven maatregelen, faalt. Bij het ontbreken van een termijn, dienen de maatregelen direct te worden uitgevoerd.
26. [appellant sub 7] betoogt dat de geluidbelasting van haar woning als gevolg van de nachtritten niet of nauwelijks zal worden gereduceerd door de in vergunningvoorschrift 5.2.3 voorgeschreven verhoging van een keerwand.
Blijkens het bestreden besluit houdt de verhoging van de desbetreffende keerwand verband met een gewenste reductie van geluid, met name op een meethoogte van 5 meter in de nachtperiode. Volgens het college bedraagt de reductie voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning van [appellant sub 7], [locatie 5], tot 2 dB in de dagperiode en 3 dB in de nachtperiode.
[appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde reductie niet kan worden bereikt. Haar betoog faalt.
Indirecte hinder
27. Dorpsvereniging Midwolde voert aan dat het college is uitgegaan van een te lage geluidbelasting ten gevolge van indirecte hinder, omdat in het geluidrapport is gerekend met een te hoge gemiddelde snelheid van vrachtwagens. Zij verwijst daartoe naar het rapport van DGMR van 3 maart 2015.
27.1. Bij de beoordeling van geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire) gehanteerd. Daarin wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A) etmaalwaarde. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is volgens de circulaire toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarde voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
27.2. In het bestreden besluit is overwogen dat de geluidbelasting van de betrokken woningen vanwege indirecte hinder ten hoogste 49 dB(A) in de dagperiode, 38 dB(A) in de avondperiode en 38 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. De indirecte hinder is daarmee volgens het bestreden besluit toelaatbaar.
27.3. In het geluidrapport is voor de berekening van de geluidbelasting vanwege de bewegingen van vrachtwagens van en naar de inrichting een mobiele bron gemodelleerd met een bronvermogen van 104 dB(A) en een snelheid van 35 km/uur. Geconcludeerd wordt dat de geluidniveaus op het maatgevende beoordelingspunt, de woning aan de Midwolderweg 80, ten hoogste 49 dB(A), 38 dB(A) en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode bedragen. Daarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde.
Volgens het deskundigenbericht is een snelheid van 35 km/uur voor vrachtwagens in de gegeven situatie niet realistisch. De snelheid zal aanzienlijk lager liggen. Uit een door het college uitgevoerde herberekening, waarbij is uitgegaan van een lagere snelheid, volgt weliswaar dat ook dan aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, doch het deskundigenbericht plaatst daarbij kritische kanttekeningen. Het college heeft bij die berekening een kortere rijroute gehanteerd dan waarvan is uitgegaan in het geluidrapport en is eraan voorbij gegaan dat voor versnellende vrachtwagens een hoger bronvermogen dan 104 dB(A) moet worden gehanteerd. Een correcte modellering leidt volgens het deskundigenbericht tot een hogere geluidbelasting, waarbij aannemelijk is dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.
Hetgeen het college en [appellante sub 6] in hun reacties op het deskundigenbericht naar voren brengen, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht te twijfelen. De in de reactie van het college opgenomen - nieuwe - herberekening, bevestigt voorts dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Aangezien de StAB ook kanttekeningen plaatst bij die nieuwe herberekening, kan de exacte geluidbelasting van de woning Midwolderweg 80 op basis van de stukken niet worden vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Gegevens geluidrapport
28. Dorpsvereniging Midwolde en [appellant sub 5] en anderen betogen dat onvoldoende informatie beschikbaar is gesteld om de resultaten van het geluidrapport te kunnen beoordelen. De dorpsvereniging verwijst daartoe naar een brief van DGMR van 20 februari 2015 en het rapport van DGMR van 3 maart 2015.
28.1. In het deskundigenbericht is bevestigd dat de gegevens in het geluidrapport, tezamen met de nadien door het college verstrekte gegevens uit het gebruikte akoestische model, onvoldoende zijn voor een volledige beoordeling van de rekenresultaten. In het geluidrapport ontbreken invoergegevens van objecten, schermen en hoogtelijnen, diverse afbeeldingen zijn niet goed leesbaar en de invoergegevens van de geluidbronnen zijn niet volledig gerapporteerd. Met de door het college nadien verstrekte gegevens ontstaat volgens het deskundigenbericht een vollediger beeld, doch nog steeds ontbreken enkele van belang zijnde gegevens, zoals informatie over de koppeling van objecten en over de algemene rekeninstellingen van het gebruikte rekenprogramma. Ook zijn geen nieuwe afbeeldingen verstrekt waarop de nummers en omschrijvingen van geluidbronnen goed leesbaar zijn en is geen volledige uitdraai van alle invoervelden van de geluidbronnen geleverd.
In reactie op het deskundigenbericht heeft het college gesteld dat de resultaten aan de hand van de gegevens van het rapport mogelijk niet helemaal te controleren zijn, maar dat dit rechtens ook niet vereist is. Voorts wijst het college op bijlagen bij een rapport van Stroop van 30 september 2010, dat bij de aanvraag is gevoegd en waarin lijsten van objecten, bodemgebieden en schermen zijn opgenomen.
28.2. In het bestreden besluit is vermeld dat het geluidrapport onderdeel uitmaakt van de aanvraag. In het geluidrapport is niet verwezen naar bijlagen bij het rapport van Stroop van 30 september 2010. Het laatste rapport maakt ook geen deel uit van de verleende vergunning. In het bestreden besluit is bij de beoordeling van geluidhinder voorts enkel verwezen naar het geluidrapport, niet naar het rapport van 30 september 2010.
28.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat in het geluidrapport op een aantal relevante punten niet inzichtelijk is gemaakt op welke gegevens de daarin weergegeven resultaten zijn gebaseerd. Voor zover in het bestreden besluit naar die resultaten is verwezen, is de motivering van het besluit daarom niet toereikend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb niet voorzien van een kenbare motivering. Dit gebrek is blijkens het deskundigenbericht niet volledig geheeld door de nadien verstrekte informatie.
De betogen slagen.
Luchtkwaliteit en stofhinder
29. Het college is bij de beoordeling van de gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) - ook wel fijn stof genoemd - uitgegaan van het toetsingskader van titel 5.2 van de Wet milieubeheer inzake luchtkwaliteitseisen. Het heeft voor de beoordeling van de totale stofemissie aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR).
Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ter voorkoming en beperking van verspreiding van stof buiten de inrichting. De voorschriften hebben betrekking op niet-inerte stoffen. Voor inerte stoffen gelden ze als maatwerkvoorschriften, voor zover de daarin gestelde eisen verder gaan dan de bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer.
30. [appellante sub 4] betoogt dat het college bij de beoordeling van stofhinder ten onrechte ervan is uitgegaan dat in de inrichting geen stof behorend tot stuifklasse S2 aanwezig zal zijn.
30.1. In hoofdstuk 3.8 van de NeR zijn richtlijnen gegeven voor de diffuse emissies van stof als gevolg van bewerking en verlading of opslag van stuifgevoelige goederen. Daarbij wordt een klasse-indeling gehanteerd die gebaseerd is op de mate waarin goederen stuifgevoelig zijn en bevochtigd kunnen worden. Goederen van klasse S2 zijn sterk stuifgevoelig en te bevochtigen. Goederen van klasse S4 zijn licht stuifgevoelig en te bevochtigen en goederen van klasse S5 zijn nauwelijks stuifgevoelig.
30.2. Volgens het deskundigenbericht worden de steenachtige afvalstoffen die in de inrichting worden bewerkt en opgeslagen gerekend tot de stuifklassen S4 en S5. Dit laat onverlet dat er binnen deze afvalstromen fijne fracties aanwezig kunnen zijn die stuifgevoelig zijn. Het zeefzand dat in de inrichting mag worden opgeslagen kan, afhankelijk van de overwegende samenstelling, worden aangemerkt als stuifklasse S2 of S4, aldus het deskundigenbericht.
Het college stelt zich op het standpunt dat binnen de inrichting alleen met materialen uit de stuifklassen S4 en S5 wordt gewerkt en dat residuen die daaruit ontstaan, zoals zeefzand, ook tot die stuifklassen moeten worden gerekend.
30.3. In paragraaf 3.8.4 van de NeR is vermeld dat goederen uit stuifklasse S2 in een gesloten ruimte moeten worden opgeslagen. Bij goederen uit de stuifklassen S4 en S5 mag ook een open uitvoering worden toegepast.
Zoals in het deskundigenbericht is opgemerkt, moet zeefzand ingevolge vergunningvoorschriften 6.2.3 en 6.2.4 inpandig in een container worden opgeslagen, dan wel in een met een dekzeil afgesloten container. Nu deze voorgeschreven opslag voldoet aan de eisen van de NeR voor de opslag van goederen uit stuifklasse S2, kan in het midden blijven of het zeefzand tot die klasse of tot klasse S4 of S5 moet worden gerekend. Voor het oordeel dat de steenachtige afvalstoffen goederen van klasse S2 zijn, ziet de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, geen grond. [appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de inrichting andere goederen uit stofklasse S2 worden bewerkt of opgeslagen.
Het betoog slaagt niet.
31. Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers en [appellant sub 7] voeren aan dat de in de vergunning voorgeschreven maatregelen onvoldoende verhinderen dat fijn stof, waaronder het voor de gezondheid schadelijke respirabel kwarts, buiten de inrichting terecht komt.
31.1. In het bestreden besluit is overwogen dat de aangevraagde activiteiten bijdragen aan de concentratie fijn stof in de buitenlucht. Deze bijdrage is berekend in het rapport van Stroop "Luchtkwaliteitsonderzoek [belanghebbende] te Midwolde" van 30 september 2010 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). Met verwijzing naar het luchtkwaliteitsonderzoek is in het bestreden besluit geconcludeerd dat de bijdrage geen overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer vermelde grenswaarden voor fijn stof tot gevolg heeft.
Nu uit onderzoek is gebleken dat bij het breken van bouw- en sloopafval ongeveer de helft van de emissie van fijn stof uit kwarts bestaat, heeft het college aanleiding gezien de GGD Groningen te vragen naar de gezondheidsrisico’s van de verspreiding van respirabel kwarts. De GGD heeft vervolgens het RIVM om advies gevraagd. Het RIVM heeft in zijn advies van 17 juni 2010 gesteld dat op basis van de beschikbare gegevens niet aan te geven is bij welke levenslange concentratie kwarts het risico op silicose verwaarloosbaar zou zijn. Volgens het RIVM kan wel een voorlopige inschatting worden gemaakt van de mogelijke gezondheidseffecten op basis van de mate van over- of onderschrijding van een concentratie kwarts van 8 µg/m3, zijnde de concentratie waarbij het risico op silicose 3% is. De GGD komt in zijn brief van 19 juli 2010 tot de conclusie dat er momenteel geen gegevens beschikbaar zijn die erop wijzen dat kwarts een onaanvaardbaar gezondheidsrisico vormt als de hoeveelheid totaal fijn stof beperkt blijft tot onder de norm. De GGD wijst daarbij op het belang van toepassing van optimale stofbeheersingsmaatregelen, omdat reductie van de verspreiding van fijn stof in de leefomgeving gezondheidsrisico’s beperkt.
In het bestreden besluit is opgemerkt dat de bijdrage van de inrichting aan de concentratie fijn stof bij woningen nabij de inrichting tussen de 0,4 en 1,2 µg/m3 ligt en dat de concentratie kwarts veel lager zal zijn. Wegens het ontbreken van een duidelijke milieuhygiënische norm voor de blootstelling aan kwarts, zijn bronmaatregelen volgens het college de enige manier om een zo gering mogelijke blootstelling te realiseren.
31.2. Uit de adviezen van de GGD en het RIVM volgt dat blootstelling aan respirabel kwarts schadelijk voor de gezondheid kan zijn. De stand van de wetenschap is echter niet zo ver dat een maximaal toelaatbaar risiconiveau kan worden vastgesteld. Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers en [appellant sub 7] hebben niet op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten gewezen die wel tot een bepaalde grenswaarde leiden.
Gelet op de brief van de GGD, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verspreiding van respirabel kwarts geen onaanvaardbaar gezondheidsrisico vormt, mits de grenswaarden voor fijn stof niet worden overschreden.
In het luchtkwaliteitsonderzoek is vastgesteld dat de bijdrage van de emissies van de inrichting op de luchtkwaliteit niet tot overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10) leidt. Dorpsvereniging Midwolde en vereniging De Koetsiers hebben niet, althans niet gemotiveerd aangevoerd dat het luchtkwaliteitsonderzoek ondeugdelijk is. [appellant sub 7] heeft gesteld dat de overheaddeuren van de bedrijfshal in de praktijk langer openstaan dan waarvan in het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan. Deze enkele stelling is echter geen reden om aan de deugdelijkheid van het luchtkwaliteitsonderzoek te twijfelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college in verweer hierover heeft opgemerkt dat bij een bedrijfsbezoek op 10 november 2014 is gebleken dat de stelling van [appellant sub 7] niet juist is en dat het luchtkwaliteitsonderzoek op de juiste uitgangspunten gebaseerd is. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren wegens onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid.
31.3. Paragraaf 3.8.1 van de NeR vermeldt dat aan inrichtingen waarin stuifgevoelige goederen worden opgeslagen, verladen en/of bewerkt, eisen moeten worden gesteld ter vermindering van de stofemissies. Bij deze activiteiten wordt totaal stof, bestaande uit fijn en grof stof geëmitteerd. Het fijn stof is met name relevant voor de volksgezondheid. De effecten van grof stof bestaan vooral uit de hinder als gevolg van het neerslaan van stof buiten de inrichting. De maatregelen in hoofdstuk 3.8 zijn primair gericht op het reduceren van emissies van grof stof. Fijn stof wordt volgens de NeR echter door deze maatregelen secundair ook gereduceerd.
Hieruit volgt dat de in hoofdstuk 3.8 van de NeR vermelde maatregelen zowel de emissie van grof stof, als de emissie van fijn stof, waaronder respirabel kwarts, beperken. Hierna, onder 32 tot en met 32.3, zal de Afdeling ingaan op de vraag of de daartoe in de vergunning voorgeschreven maatregelen en voorzieningen toereikend zijn.
32. Dorpsvereniging Midwolde, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder te voorkomen of voldoende te beperken en dat een aantal voorschriften niet handhaafbaar of naleefbaar is. Volgens hen voldoen vergunningvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 niet aan het uitgangspunt van de NeR, dat onder normale omstandigheden geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht mag optreden. Voorts zijn de voorgeschreven maatregelen volgens hen niet voldoende om de verspreiding van stof buiten de inrichting voldoende te beperken.
32.1. In voorschrift 6.1.1 is bepaald dat in de inrichting binnen het vak van de brekerzone/puinbreeklocatie en het vak van de opslag- en verladingslocatie van hout, zoals aangegeven op de tekening in bijlage 4, geen stofontwikkeling mag optreden die op een afstand van meer dan 2 meter van een aldaar uitgevoerde handeling, visueel waarneembaar is. Buiten de vakken van de brekerzone/puinbreeklocatie en de opslag- en verladingslocatie van hout mag geen visueel waarneembare stofverspreiding optreden.
In voorschrift 6.1.2 is bepaald dat de voorgeschreven vernevelingsinstallaties zodanig moeten zijn opgesteld en afgesteld dat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt tot buiten het vak waar gemengd bouw- en sloopafval, met gemengd bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval en particulier gemengd verbouwingsafval wordt gestort en voorgesorteerd.
32.2. Volgens paragraaf 3.8.4 van de NeR geldt met betrekking tot de diffuse stofemissies als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken dat binnen de inrichting geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht mag optreden. Onder omstandigheden zal het echter niet mogelijk zijn om hieraan te voldoen. In die gevallen is het uitgangspunt dat op een afstand van twee meter van de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt.
Voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 zijn niet in strijd met het uitgangspunt van de NeR voor het bepalen van de beste beschikbare technieken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat visueel waarneembare stofverspreiding bij de handelingen in de vakken van de brekerzone/puinbreeklocatie en de opslag- en verladingslocatie van hout niet helemaal te voorkomen is en dat daarom in voorschrift 6.1.1 voor die handelingen de afstand van twee meter mag worden gehanteerd.
Het vak waar bouw- en sloopafval wordt gestort en gesorteerd is fysiek begrensd door muren. Voorschrift 6.1.2 ziet op de vernevelingsinstallaties die rond dat vak zijn opgesteld en die moeten voorkomen dat stofverspreiding buiten dat vak optreedt. Nu het een begrensd, ommuurd vak betreft, is goed vast te stellen of visueel waarneembare stofverspreiding buiten het vak optreedt. Voorschrift 6.1.2 is daarmee een handhaafbaar voorschrift om vast te stellen of de vernevelingsinstallaties optimaal functioneren.
De betogen ten aanzien van deze voorschriften slagen derhalve niet. Hierbij wordt opgemerkt dat visueel waarneembare stofverspreiding volgens de NeR een signaleringsinstrument is. Wanneer deze rond een bron optreedt, is dat doorgaans een teken dat de maatregelen niet optimaal functioneren. Anders dan in het betreden besluit wordt gesuggereerd, is voor de beoordeling van de milieugevolgen van stofemissies niet bepalend of de geëmitteerde stofdeeltjes in de lucht buiten de inrichting visueel waar te nemen zijn. Bepalend is of de milieugevolgen, die vooral bestaan uit effecten voor de volksgezondheid en hinder als gevolg van het neerslaan van stof buiten de inrichting, aanvaardbaar kunnen worden geacht.
32.3. In de vergunningvoorschriften zijn maatregelen opgenomen om de verspreiding van stof te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze maatregelen in beginsel effectieve technieken betreffen.
Naar aanleiding van opmerkingen in het deskundigenbericht overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de in voorschrift 6.1.5, onder g, bedoelde vaste sproeisystemen in de praktijk mogelijk niet het hele terrein waar steenachtig materiaal wordt opgeslagen bestrijken, niet afdoet aan de eis om dit materiaal te bevochtigen. Dat geldt ook voor de jaarlijkse grondwateronttrekking die volgens het deskundigenbericht daarvoor niet toereikend kan worden geacht. Indien deze tekortkomingen zich voordoen, kan daartegen handhavend worden opgetreden. De opmerking in het deskundigenbericht dat de vernevelingsinstallaties op de keermuren van het in voorschrift 6.1.2 bedoelde vak, bij harde wind stofemissie mogelijk niet kunnen voorkomen, leidt op zichzelf evenmin tot het oordeel dat de voorgeschreven maatregelen niet toereikend zijn. In de situatie bedoeld in het deskundigenbericht gelden de in voorschriften 6.1.9 en 6.1.12 opgelegde maatregelen om bij een windsnelheid groter dan 20 m/s geen stuifgevoelige stoffen in de open lucht over te slaan en om werkzaamheden direct te staken indien daardoor, ondanks alle getroffen maatregelen, niet wordt voldaan aan de in voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.4 gestelde doelvoorschriften. Voorts wordt stofemissie uit dit vak bij harde wind tegengegaan door toepassing te geven aan voorschrift 6.1.5, onder b, waarin is bepaald dat het gehele terrein van de inrichting op droge en of winderige dagen waarop kans op stofverspreiding bestaat moet worden besproeid met behulp van een mobiel sproeisysteem. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de voorgeschreven maatregelen op zichzelf ontoereikend zijn om stofverspreiding te voorkomen, dan wel voldoende te beperken.
In het deskundigenbericht is erop gewezen dat in de vergunning niet is bepaald dat de in voorschrift 6.1.5 opgenomen maatregelen, indien nodig, ook buiten de in voorschrift 1.1.2 vermelde tijden worden toegepast. Het college heeft in reactie hierop gesteld dat de werkzaamheden waarvoor in voorschrift 1.1.2 is bepaald dat deze van maandag tot en met zaterdag van 07.00 tot 19.00 mogen plaatsvinden, alleen betrekking hebben op de (primaire) activiteiten die binnen de inrichting worden uitgevoerd, zoals het bewerken van steenachtige materialen en gemengd bouw- en sloopafval. Deze uitleg is echter niet te rijmen met de in voorschriften 1.1.3 en 1.1.4 geboden mogelijkheid om af te wijken van voorschrift 1.1.2 als het gaat om kantoorwerkzaamheden en transporten met vrachtwagens. Zoals onder 21.2 is overwogen, blijkt bovendien uit de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in hoofdstuk 4 van het geluidrapport dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, dat de watervernevelaars aan de noordzijde van de bedrijfshal in de avond- en nachtperiode niet in bedrijf zijn. Nu de voorschriften op dit punt onvoldoende duidelijkheid geven en het college er kennelijk vanuit gaat dat de maatregelen ter voorkoming en beperking van stofemissie, indien nodig, ook buiten de reguliere werktijden worden uitgevoerd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.
De betogen slagen in zoverre.
Geur
33. Dorpsvereniging Midwolde, [appellante sub 4] en [appellant sub 7] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming tegen geurhinder bieden.
33.1. Bijlage 1 van de VTH-beleidsregel bevat het geurhinderbeleid ten aanzien van industriële geurbronnen. Daarin is vermeld dat de normstelling voor het aanvaardbaar hinderniveau bestaat uit een geurconcentratie in combinatie met een tijdsfactor.
Blijkens het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat in dit geval, door het treffen van voorzieningen, geuremissie nagenoeg uitgesloten is en dat er geen toetsbare immissieconcentratie anders dan nul bij de te toetsen percentielwaarden kan zijn. Gelet hierop kan volgens het college toetsing aan het normstellend kader van de VTH-beleidsregel achterwege blijven. Met het gestelde in de voorschriften 3.1.3, 6.2.2, 6.2.3 en 6.2.4 wordt eventuele geuremissie voorkomen, dan wel voldoende beperkt, aldus het college.
33.2. In het deskundigenbericht is gesteld dat met de in de aanvraag en de vergunning opgenomen maatregelen en voorzieningen om geuremissie te voorkomen dan wel te beperken, de geuremissie zodanig gering zal zijn dat er geen representatieve toetsbare geurimmissie bij de omliggende woningen berekend kan worden.
Dorpsvereniging Midwolde, [appellante sub 4] en [appellant sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is. Dorpsvereniging Midwolde heeft in reactie op het deskundigenbericht gesteld dat de mogelijke oorzaken van de ondervonden geuroverlast ook gezocht moeten worden in de stofverspreiding die ontstaat bij het storten en voorsorteren van bouw- en sloopafval in de open lucht. De StAB heeft in reactie hierop opgemerkt dat eventuele geuremissie vanuit de inrichting vooral samenhangt met het acceptatiebeleid en het tijdig verwijderen van ongewenste bestanddelen uit de afvalstromen. De geuremissie heeft in dit geval geen, of nauwelijks een relatie met verspreiding via stofdeeltjes. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze opmerking te twijfelen.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geurhinder.
De betogen falen.
Belasting door verkeer en vervoer
34. [appellante sub 4] voert aan dat het college bij de beoordeling van de milieugevolgen door verkeer en vervoer ten onrechte ervan is uitgegaan dat binnen de inrichting minder dan 100 personen werken.
34.1. Voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van verkeer en vervoer van en naar de inrichting heeft het college de provinciale beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningverlening" van 27 mei 2003 gehanteerd. Daarin is voor vervoersbewegingen een relevantiecriterium opgenomen van meer dan 100 werknemers.
34.2. Het college stelt dat in de inrichting minder dan 100 personen werkzaam zijn, zodat de gevolgen van het verkeer van deze personen van en naar de inrichting niet relevant zijn en geen grond bestaat een vervoersplan te verlangen. Ter zitting heeft [appellante sub 6] verklaard dat op het terrein van de inrichting 35 tot 40 personen werken.
[appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat binnen de inrichting meer dan 100 personen werken. Haar betoog faalt.
Grondstoffen-, energie- en waterverbruik
35. [appellante sub 4] voert aan dat zij de beoordeling van de gevolgen die verband houden met het verbruik van grondstoffen, energie en water op een paar punten onduidelijk vindt.
35.1. In het bestreden besluit is onder paragrafen 3.10.1 en 3.10.2 ingegaan op het gebruik van grondstoffen, energie en water in de inrichting en is dat gebruik beoordeeld aan de hand van het landelijke beleid op die terreinen. Met het enkel opwerpen van vragen heeft [appellante sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat deze overwegingen onjuist zijn of het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.
Het betoog faalt.
Ongedierte en vogels
36. [appellant sub 7] voert aan dat het in bouw- en sloopafval aanwezige organische afval vogels en ongedierte aantrekt.
36.1. In vergunningvoorschrift 1.1.7 is bepaald dat het aantrekken van vogels, insecten en of knaagdieren moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten en of knaagdieren plaatsvinden.
In vergunningvoorschrift 6.2.2 is bepaald dat afvalstoffen die rotbaar organisch en of stinkend materiaal bevatten, niet mogen worden geaccepteerd. Indien onverhoopt toch een vracht afval is geaccepteerd dat rotbaar organisch en of stinkend materiaal bevat, moet dit materiaal direct in een gesloten container worden opgeslagen en binnen 24 uur van de inrichting worden verwijderd.
36.2. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij naleving van deze voorschriften, overlast van ongedierte en vogels kan worden voorkomen, dan wel voldoende worden beperkt.
Het betoog faalt.
Opslagduur afvalstoffen
37. [appellante sub 4] betoogt dat in de aanvraag niet is vermeld hoe lang afvalstoffen in de inrichting worden opgeslagen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat opslag voor onbeperkte duur is aangevraagd. Nu in voorschrift 3.3.1 de duur van de opslag is beperkt tot een of drie jaar, is de aanvraag in zoverre geweigerd, terwijl dat niet in het dictum staat, aldus [appellante sub 4].
37.1. Vergunning is gevraagd voor het opslaan van afvalstoffen. Die activiteit is vergund voor onbeperkte duur. Dat ter voorkoming dan wel beperking van milieugevolgen in voorschrift 3.3.1 is bepaald dat geaccepteerde afvalstoffen maximaal een of drie jaar mogen blijven liggen, betekent niet dat de vergunning voor het opslaan van afvalstoffen in feite gedeeltelijk is geweigerd.
Het betoog faalt.
Houtshredder
38. Het betoog van [appellant sub 7] dat onduidelijk is of het gebruik van een houtshredder is vergund, faalt. Het gebruik van een houtshredder is niet aangevraagd of vergund, hetgeen het college ter zitting heeft bevestigd.
Conclusie
39. De beroepen van [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers tegen de weigering van het college om de verschuldigdheid van dwangsommen vast te stellen, zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van 1 juli 2014 is ongegrond.
De beroepen van Dorpsvereniging Midwolde, het college van burgemeester en wethouders van Leek, vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] tegen het besluit van 1 juli 2014 zijn gegrond.
40. Gelet op hetgeen is overwogen onder 12.2, 14.7, 21.3, 21.4, 22.1, 27.3, 28.3 en 32.3, dient het besluit van 1 juli 2014 te worden vernietigd.
Proceskosten
41. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Daarbij wordt opgemerkt dat bij de proceskosten van Dorpsvereniging Midwolde zijn inbegrepen de kosten die zijn gemaakt voor het opstellen van het akoestische onderzoeksrapport van DGMR van 3 maart 2015 en de kosten die zijn gemaakt voor het door de geluiddeskundige bijwonen van de zitting. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat 24 uur aan het opstellen van het akoestische onderzoeksrapport is besteed, bedraagt het te vergoeden bedrag voor het opstellen van dit deskundigenrapport € 1.800,00. Voor de vergoeding van de door geluiddeskundige gemaakte verletkosten voor het bijwonen van de zitting hanteert de Afdeling een forfaitair aantal uren van vier en een uurtarief van ten hoogste € 116,09. De door de geluiddeskundige gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting worden vastgesteld op de kosten van openbaar vervoer, in dit geval € 57,64.
De door [appellant sub 5] en anderen opgegeven verletkosten worden gesteld op € 285,78, waarbij is uitgegaan van een uurtarief van € 47,63 op basis van de door [appellant sub 5] en anderen gegeven onderbouwing en van een forfaitair aantal uren van 6. De door hen opgegeven kosten voor het door een geneeskundige bijwonen van de zitting komen niet voor vergoeding in aanmerking. [appellant sub 5] en anderen hebben voor de zitting, naar aanleiding van het advies van het RIVM van 17 juni 2010, niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidseffecten van blootstelling aan fijn stof, waaronder kwarts. Een toelichting ter zitting van een geneeskundige over deze gezondheidseffecten zou daarom in deze procedure geen toegevoegde waarde hebben.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en vereniging De Koetsiers tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Groningen om de verschuldigdheid van dwangsommen vast te stellen ongegrond;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 1 juli 2014 ongegrond;
III. verklaart de beroepen van de vereniging Dorpsvereniging Midwolde, het college van burgemeester en wethouders van Leek, de vereniging De Koetsiers, [appellante sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] tegen het besluit van 1 juli 2014 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 1 juli 2014, kenmerk 524205;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. de vereniging Dorpsvereniging Midwolde tot een bedrag van € 2.394,64 (zegge: tweeduizend driehonderdvierennegentig euro en vierenzestig cent);
b. de vereniging De Koetsiers tot een bedrag van € 57,64 (zegge: zevenenvijftig euro en vierenzestig cent);
c. [appellante sub 4] en anderen tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. [appellant sub 5] en anderen tot een bedrag van € 343,42 (zegge: driehonderddrieënveertig euro en tweeënveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Dorpsvereniging Midwolde;
b. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Leek;
c. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging De Koetsiers;
d. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
e. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
f. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 7].
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
148.