Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.1
2.1 Inleiding en opzet
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400448:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook het in 1888 verdedigde proefschrift van EJ. Everwijn Lange jr., Executoir-arrest op inschulden, p. 50 e.v.; zie over dit proefschrift ook hierna § 2.2.2.3.
En wel in HR 27 mei 1898, W 7129 (KreeftmeijerfGroenekan); zie daarover ook nog § 2.23 en 3.7.4 (nr. 86, met daarbij noot 285).
Dit Rapport is in twee delen uitgegeven bij Boekhandel v/h Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage in 1921. Deel 1 bevat het Ontwerp, deel 11 de Toelichting.
Het gaat hier om het tweede gedeelte van het Rapport van de betreffende Commissie uit de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (de voorloper van de huidige Nederlandse Orde van Advocaten), uitgegeven bij Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage.
Deze preadviezen zijn van de hand van I.B. Cohen (hoogleraar te Amsterdam) en G. Parser (advocaat te Amsterdam) en dragen de titel 'Behoeft de regeling van het beslag onder derden wijziging?'
Deze arresten, die voor het huidige recht geen bijzondere waarde meer hebben, zullen toch ook nog worden besproken in § 5.5.2.2.
Daarbij gaat het om het Girobeslag-arrest (HR 7 juni 1929, NJ 1929, 1285) en het Loonbeslag-arrest (HR 25 februari 1932, NJ 1932, 301), beide met noot van Paul Scholten (PS); zie daarover 3.7.5.4.
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 5.9, p. 110-111.
In de NJV-preadviezen van met name Cohen (p.11-17) en ook Parser (p. 35) is daarop overigens nog wel nader ingegaan. Het is tegenwoordig geen punt van werkelijke discussie meer; zie daarover ook § 3.7.4 (nr. 85).
Inmiddels zijn op Aruba op 1 januari 2002 ook de Boeken 3, 5 en 6 van het Nederlands BW ingevoerd (zij het niet in alle opzichten integraal).
Zie voor een schets van de ontwikkeling van het beslagrecht in Nederland door de eeuwen heen (o.a.) Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1900, p. 25-36 (en de daar aangehaalde veel oudere schrijvers); zie voor deze historische ontwikkelingen ook de twee hierna in § 2.2.3.3 nog kort te bespreken negentiende-eeuwse dissertaties van A.F. Vos de Wael (1856) en EJ. Everwijn Lange (1888).
Zie daarvoor EJ. Everwijn Lange, Executoir-arrest op inschulden (diss. Amsterdam), 1888, p. 33 e.v.; zie ook Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 30.
Negentiende en twintigste eeuw
7 In dit boek over de met name materiële aspecten van het derdenbeslag mag een uiteenzetting over de historische achtergrond en ontwikkeling ervan niet geheel ontbreken. Zo'n in beginsel beschrijvende uiteenzetting zou bij voorkeur ook moeten bijdragen tot een beter inzicht in het derdenbeslagrecht als zodanig en mogelijk zelfs aanknopingspunten bieden voor aanpassing en verbetering ervan. Het is echter de vraag of dat ook geldt voor het derdenbeslagrecht, zoals zich dat hier ontwikkeld heeft en thans in Nederland geldt. In het kader van dit 'historische' onderzoek zijn daarvoor eigenlijk nauwelijks aanknopingspunten gevonden. Zowel in zijn executoriale als ook in zijn conservatoire gedaante, heeft het derdenbeslag immers in essentie reeds in 1838 zijn tot op de dag van vandaag bestaande vorm gekregen. Tot 1 januari 1992 zijn in de regeling van het derdenbeslag als zodanig geen wijzigingen van betekenis aangebracht, terwijl het daarna weliswaar op bepaalde onderdelen ingrijpend is gewijzigd maar niet in aard en wezen. Uit de geraadpleegde - overigens vrij schaarse - bronnen blijkt niet, dat toepassing van het derdenbeslag in de negentiende eeuw tot grote moeilijkheden heeft geleid, dan wel dat het interessante vragen van uitleg heeft opgeroepen. In de periode 1838-1900 is door de Hoge Raad een tiental arresten gewezen met betrekking tot derdenbeslag. Het voornaamste 'issue' leek toen gevormd te worden door de vraag, of dit beslag ook gelegd kon worden op nog niet opeisbare vorderingen van de beslagdebiteur op de derde-beslagene.1 Eerst in 1898 is deze vraag door de Hoge Raad duidelijk bevestigend beantwoord.2
Pas in de eerste decennia van de twintigste eeuw lijkt er wérkelijk enige belangstelling voor het derdenbeslag te ontstaan. In 1920 verschijnt het Rapport van de al in 1914 ingestelde Staatscommissie, houdende een Ontwerp (met Toelichting) tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.3 Het naar zijn voorzitter Gratama vernoemde Ontwerp heeft uiteindelijk niet geleid tot een nieuw wetboek. Het Ontwerp-Gratama hield ook enige voorstellen in tot herziening van de regeling van het derdenbeslag. De voorstellen zijn in 1927 uitvoerig besproken in een Rapport, dat is uitgebracht door een Commissie uit de toenmalige Nederlandse Advocaten-Vereniging4, welke commissie op haar beurt is gekomen met eigen voorstellen inzake (o.a.) de regeling van het derdenbeslag. Het derdenbeslag stond vervolgens vijf jaar later op de agenda van de vergadering van de Nederlandse Juristen Vereniging van 1932, waar toen de preadviezen van Cohen en Parser5zijn besproken. Deze preadviezen behelzen de eerste meer omvattende beschrijvingen van het derdenbeslagrecht, en zijn, hoewel uiteraard sterk verouderd, toch nog steeds lezenswaardig. In deze periode (1900-1932) begint ook de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het derdenbeslagrecht wat meer tot ontwikkeling te komen. De eerste arresten over derdenbeslag en compensatie worden gewezen6, terwijl in 1929 en 1932 de grenzen worden verkend met betrekking tot beslag op toekomstige vorderingen.7
Hoewel de meeste voorstellen van Cohen en Parser tot wijziging van de regeling van het derdenbeslag, destijds met grote meerderheid door de NJV-vergadering zijn aangenomen, heeft die algemene bijval nooit tot enige wijziging van betekenis geleid. De woorden van Parser aan het slot van zijn preadvies, hadden dan ook zeker profetische waarde:8
'Uit de verschillende vragen in dit preadvies behandeld blijkt, dat het derdenbeslag zeker op meerdere punten door de wet moet worden aangevuld. De materie is niet eenvoudig, omdat zij niet op zich zelf staat, maar het nauwste verband houdt met moeilijke vragen van burgerlijk recht. Daarom vrees ik, dat een volledige wetswijziging nog wel zeer lang op zich zal laten wachten; partiële wijzigingen brengen grote gevaren mee en moeten dus met omzichtigheid aangewend worden.'
Daarin heeft Parser maar al te zeer gelijk gekregen. Pas veertig jaar later - op 11 januari 1973 - verschijnt het Rapport van de Subcommissie Burgerlijke Rechtsvordering van de Staatscommissie voor de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving, houdende een
'Ontwerp van wet tot herziening van het executoriaal beslag onder derden en in verband daarmede, tot herziening van het conservatoir derdenbeslag, met memorie van toelichting.'
En dit Rapport van de naar zijn voorzitter vernoemde Staatscommissie-Haardt, heeft vervolgens twintig jaar later aan de basis gelegen van de op 1 januari 1992 in werking getreden nieuwe regeling van met name het executoriaal en conservatoir derdenbeslagrecht. Na de preadviezen van Cohen en Parser heeft het derhalve zestig jaar geduurd voordat de regeling van het uit 1838 stammende derdenbeslag op een aantal onderdelen (zie hierna nr. 8) - en dit in het kader van een algehele herziening van het beslag- en executierecht, welke direct verband hield met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek - ingrijpend is gewijzigd.
In aard en wezen echter grotendeels ongewijzigd
8 Zoals ook in § 1.3 (nr. 5) reeds is aangestipt, is de wettelijke regeling van o.a. het derdenbeslag met ingang van 1 januari 1992 weliswaar volledig, en op enkele onderdelen zelfs ingrijpend, herzien, in aard en wezen is deze beslagvorm echter niet gewijzigd. De omstandigheid dat (i) een systeem van eenvoudige buitengerechtelijke Verklaring (art. 476a lid 1) is ingevoerd, waardoor (ii) de in alle gevallen verplichte verklaringsprocedure is komen te vervallen, terwijl voorts (iii) de regeling van het cumulatief derdenbeslag fundamenteel is gewijzigd (art. 478), heeft onverlet gelaten dat schuldeiser (A) voor zijn geldvordering op schuldenaar (B) nog steeds onder (C) verhaal neemt op de vorderingen die (B) op (C) heeft. En ook de toen geïntroduceerde mogelijkheid om tevens verhaal te nemen op de vordering van (B) jegens (C) tot levering van een goed op naam (iv), maakt dit niet anders. Het 'nieuwe' derdenbeslagrecht anno 1992 verschilt dan ook niet zo wezenlijk van het 'oude' anno 1838.
Deze constatering zou mogelijk tot de gedachte kunnen leiden, dat de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals die in de negentiende en in het bijzonder de twintigste eeuw is gevormd, ook voor het thans geldende derdenbeslagrecht nog zijn waarde heeft behouden. Dat is echter maar ten dele het geval, wat overigens niet wegneemt dat bestudering van deze oude(re) rechtspraak kan bijdragen tot een beter inzicht in de nog immer - in de eerder (nr. 7) geciteerde woorden van Parser - 'niet eenvoudige materie' van het derdenbeslagrecht. De rechtspraak van de Hoge Raad op het terrein van het derdenbeslag kan men grofweg in vier perioden verdelen. In de negentiende eeuw stond, zoals ook reeds hiervoor (nr. 7) is opgemerkt, de vraag centraal of ook derdenbeslag gelegd kon worden op nog niet opeisbare vorderingen. Nadat de Hoge Raad deze vraag in een aantal arresten bevestigend had beantwoord, is zij nadien niet meer ter discussie gesteld (a).9 In de periode 1900-1932 heeft de Hoge Raad zich met name enige keren moeten buigen over vragen van derdenbeslag en verrekening (compensatie), zulks in verband met het bepaalde in art. 1470 lid 2 (oud). Deze arresten (zie daarover nog § 5.5.2.2) hebben hun waarde grotendeels verloren door de vrij aanzienlijke verruiming in art. 6:130 van de mogelijkheid voor de derde tot verrekening ondanks een onder hem gelegd beslag (b). Anderzijds hebben het in 1929 en 1932 gewezen Giro- resp. Loonbeslag-arrest (zie daarover uitvoerig § 3.7.5.4) niets aan betekenis ingeboet voor vragen die rijzen bij beslag op toekomstige vorderingen (c). In de vierde periode - die loopt van 1953 tot 1994 - heeft de Hoge Raad een reeks arresten gewezen inzake toepassing van art. 754 lid 1 (oud), met betrekking tot cumulatieve derdenbeslagen (d). Door de radicale wijziging van het systeem van cumulatief derdenbeslag, hebben deze arresten hun waarde geheel verloren (zie daarover § 7.2.2.1-* 7.2.2.6).
Dit alles neemt niet weg dat het nog steeds noodzakelijk is - en voorlopig ook nog wel zal blijven - zowel het oude derdenbeslagrecht als ook het oude burgerlijk recht in dit verband te bestuderen. Dat is met name noodzakelijk omdat in de praktijk nog altijd procedures volgens het oude recht (moeten) worden afgewikkeld. Voor Nederland volgt dit uit art. 19 lid 1 Overgangswet II NBW, waarin is bepaald dat, wanneer de derde-beslagene vóór 1 januari 1992 op de voet van art. 741 (oud) is gedagvaard, het oude beslagrecht van toepassing blijft. Dit is uiteraard langzamerhand een aflopende - maar toch nog altijd niet helemaal afgelopen - zaak. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba ligt dit echter wezenlijk anders, aangezien daar pas op 1 januari 2003 het huidige (Nederlandse) beslag- en executierecht zal worden ingevoerd.10 Afgezien van deze praktische argumenten is het echter altijd zinnig om het oude recht ook in historisch perspectief te bestuderen, aangezien dat vaak verhelderend werkt voor het begrip van het nieuwe recht.
Verdere opzet
9 Reeds uit het voorgaande blijkt dat het derdenbeslag in Nederland pas in de negentiende en met name de twintigste eeuw werkelijk tot ontwikkeling en bloei is gekomen. Daarmee is deze rechtsfiguur geworden, zoals in § 1.1 reeds is aangestipt, tot een van de in de praktijk meest gehanteerde verhaalsmiddelen. In het hierna in § 2.2 te geven historisch overzicht11 zullen alleen de belangrijkste ontwikkelingen worden geschetst die zich in de negentiende eeuw hebben voorgedaan. Vervolgens zal in § 2.4 de vrij vloeiende overgang worden beschreven van het oude naar het sedert 1 januari 1992 geldende nieuwe beslagrecht. De hier aangebrachte beperking betekent overigens niet dat in ons recht dat dateert van (ver) vóór de negentiende eeuw, niet een verhaalsmiddel voorkwam dat enigszins vergelijkbaar was met op trekken vertoonde van het sedert 1838 hier te lande geldende (executoriale en conservatoire) derdenbeslag. Niet alleen in het oud-vaderlandse recht maar zelfs in het Romeinse recht kwamen zodanige rechtsfiguren reeds voor.12