Hof Den Haag, 14-12-2021, nr. 200.272.555/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:2876
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-12-2021
- Zaaknummer
200.272.555/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2876, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1290, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Voor een betalingsverplichting die een bestuurder in een vaststellingsovereenkomst is aangegaan is geen toestemming van zijn echtgenote nodig op grond van de conflictenregel van art. 3 WCHb en art. 10:40 BW (oud). Art. 1:88 lid 1 sub c BW mist toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.555/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/548749 / HA ZA 18-406
arrest van 14 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B.G. van Twist te 's-Gravendeel,
tegen
Baron Holding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Baron,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.
1. De zaak in het kort
1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] voor een betalingsverplichting die hij als bestuurder van Projectsoft in een vaststellingsovereenkomst ten behoeve van Baron is aangegaan, op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW de toestemming van zijn echtgenote behoefde.
1.2.
Het hof komt in dit arrest tot het oordeel dat voor deze rechtshandeling geen toestemming nodig was. Op grond van de conflictenregel die is neergelegd in artikel 3 Wet Conflictenrecht Huwelijksbetrekkingen (WCHb) en nadien artikel 10:40 BW (oud), mist artikel 1:88 BW in dit geval toepassing.
1.3.
Procesverloop
1.4.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- -
het dossier van de procedure bij de rechtbank Rotterdam;
- -
het tussen partijen gewezen vonnis van 16 oktober 2019;
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 13 januari 2020 van [appellant];
- -
het arrest van dit hof van 10 maart 2020 waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
- -
de memorie van grieven van [appellant];
- -
de memorie van antwoord van Baron;
- -
de akte uitlatingen van 15 december 2020 van [appellant] met één bijlage;
- -
de antwoordakte van 12 januari 2021 van Baron.
2. Feitelijke achtergrond
2.1.
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
2.2.
In december 2016 heeft Baron in een procedure tegen Hillsboro Knowledge
N.V. (hierna: Hillsboro) terugbetaling gevorderd van een door haar aan
Hillsboro verstrekte geldlening van in hoofdsom € 100.000. Bij vonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank Rotterdam deze vordering toegewezen.
2.3.
Omdat Hillsboro niet aan het vonnis voldeed of kon voldoen, heeft Baron executoriaal derdenbeslag doen leggen onder Projectsoft, een aan Hillsboro gelieerde vennootschap. In dat kader heeft Projectsoft als derde-beslagene, althans [appellant] als haar gevolmachtigde, op 18 januari 2018 ex artikel 476a Rv een verklaring afgelegd.
2.4.
Gedurende de procedure in eerste aanleg – waarin Baron aanvankelijk veroordeling van Projectsoft vorderde tot het doen van een gerechtelijke verklaring en veroordeling van Projectsoft en/of [appellant] tot betaling van het leningbedrag (met kosten) – is Hillsboro op 1 mei 2018 failliet verklaard.
2.5.
Vervolgens is in de tweede helft van augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij Projectsoft, [appellant] en Baron partij zijn.
2.6.
In de eerste versie van deze vaststellingsovereenkomst is onder 2 ("Betaling aan Baron") het volgende vermeld:
2.1
Partijen komen hierbij overeen dat Baron haar Vordering op Hillsboro aan ProjectSoft cedeert, welke cessie ProjectSoft bij deze aanvaardt. Baron verklaart
bevoegd te zijn om de Vordering over te dragen. Van deze cessie wordt hierbij
mededeling aan de Curator gedaan in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Hillsboro.
2.2
ProjectSoft zal onder de voorwaarden en bepalingen van deze Vaststellingsovereenkomst een totaalbedrag van EUR 45.000 (vijfenveertig duizend euro) aan Baron voldoen (de Betaling B).
2.3
De Betaling B zal geschieden in twee termijnen, waarbij een bedrag van EUR
20.000 (twintig duizend euro) uiterlijk op 31 oktober2018 zal worden voldaan en
het resterende bedrag van EUR 25.000 (vijfentwintig duizend euro) uiterlijk op 17
december 2018. (…)"
2.7.
Na dit concept stelde Baron de aanvullende voorwaarde dat [appellant] zekerheid zou geven voor "de Betaling B" door een hoofdelijke aansprakelijkheid. [appellant] heeft met deze voorwaarde ingestemd.
2.8.
Nadat de aanvullende voorwaarde in het concept was verwerkt, schreef de advocaat van Baron bij e-mail van 11 juli 2018 het volgende aan de advocaat van [appellant]:
"Dank voor het concept van de vaststellingsovereenkomst. (...)
Partijen kunnen tot ondertekening overgaan. Hiervoor is artikel 1:88 BW nog wel van belang. De echtgenote van [appellant] moet instemmen met het door [appellant] aangaan van de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst zou opgenomen kunnen worden (…)"
2.9.
Nadat de echtgenote van [appellant] had laten weten niet bereid te zijn om in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst, is artikel 2 aangepast. In verband hiermee heeft de toenmalige advocaat van [appellant] en Projectsoft in een e-mail van 1 augustus 2020 aan de advocaat van Baron onder meer geschreven:
"Bijgaand de aangepaste VSO (vaststellingsovereenkomst: hof) waarbij ik de hoofdelijkheid heb verwijderd om niet tegen artikel 1:88 BW aan te lopen en nu ingevolge art. 6:6 BW [appellant] en Projectsoft in gelijke delen aansprakelijk zijn heb ik het bedrag van EUR 70.000 naar EUR 90.000 verhoogd."
2.10.
Artikel 2 van de definitieve versie van de vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang:
"2.1 Partijen komen hierbij overeen dat Projectsoft en [appellant] onder de
voorwaarden en bepalingen van deze Vaststellingsovereenkomst een totaalbedrag
van EUR 45.000 (vijfenveertig duizend euro) aan Baron zullen voldoen (de Betaling
B).
2.2
De Betaling B zal geschieden in twee termijnen, waarbij een bedrag van
EUR 20.000 (twintigduizend euro) uiterlijk op 31 oktober 2018 zal worden voldaan
en het resterende bedrag van EUR 25.000 (vijfentwintig duizend euro) uiterlijk op 17
december 2018. (...)
2.3
Bij gebreke van tijdige betaling, zoals genoemd in artikel 2.2, zijn [appellant] en
Projectsoft (in gelijke delen) aansprakelijk voor de betaling van een bedrag van
EUR 90.000 (te verminderen met de reeds voldane bedragen en komen te
betalingsverplichtingen voortvloeiende uit artikel 2.1 en 2.2 te vervallen). Dit bedrag
is veertien dagen na schriftelijke ingebrekestelling opeisbaar. (...)"
2.11.
Op 15 november 2018 heeft Projectsoft, na schriftelijke ingebrekestelling door de advocaat van Baron, € 20.000 betaald. Het bedrag van € 25.000 als bedoeld in artikel 2.2 van de vaststellingsovereenkomst is niet betaald.
2.12.
De echtgenote van [appellant] heeft op 22 mei 2019 een "Verklaring tot vernietiging rechtshandeling ex artikel 1:89 BW" opgemaakt, die door [appellant] bij conclusie van antwoord van 29 mei 2019 in het geding is gebracht.
3. Vorderingen en beslissing van de rechtbank
3.1.
Baron vorderde in eerste aanleg – na wijziging van eis – veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 35.000 met rente en kosten. Deze vordering is gebaseerd op artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst.
3.2.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4. Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
4.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof de vorderingen van Baron alsnog afwijst. Baron wil dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt.
5. Beoordeling van het hof
5.1.
[appellant] komt in alle drie de grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de letterlijke tekst van artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst niet blijkt van enige hoofdelijke verplichting van [appellant] en dat het ook de uitdrukkelijke bedoeling van partijen is geweest dat deze overeenkomst niet onder de reikwijdte van artikel 1:88 BW zou vallen. In de visie van [appellant] is artikel 2.1 wel te kwalificeren als een rechtshandeling die ertoe strekt dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden jegens Baron; het enkele ontbreken van de term "hoofdelijk" is niet bepalend voor de kwalificatie van de rechtshandeling. In de visie van [appellant] had zijn echtgenote daarom toestemming moeten verlenen voor de vaststellingsovereenkomst, voor zover [appellant] zich daarbij heeft verplicht tot betaling van een of meer bedragen aan Baron, en heeft zij rechtsgeldig de vernietiging daarvan ingeroepen op grond van artikel 1:89 BW.
5.2.
Het hof ziet aanleiding eerst een oordeel te geven over het meest verstrekkende verweer van Baron, dat zij in hoger beroep voor het eerst heeft gevoerd. Dit verweer is ontleend aan artikel 10:40 BW (oud). Dit artikel luidt als volgt:
"De vraag of een echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, en zo ja, in welke vorm deze toestemming moet worden verleend, of zij kan worden vervangen door een beslissing van de rechter of een andere autoriteit, alsmede welke de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming, wordt beheerst door het recht van de staat waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft."
5.3.
Volgens Baron woonde de echtgenote van [appellant] ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in de Staat Oregon (Verenigde Staten) en moet de vraag of haar toestemming nodig was worden beantwoord aan de hand van het recht van deze Staat. Baron stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen bepaling in het recht van Oregon heeft aangewezen waaruit valt af te leiden dat hij toestemming van zijn echtgenote nodig had voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
5.4.
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 10:40 BW (oud) is op 1 januari 2012 in werking getreden en is vervallen op 29 januari 2019. Artikel 271 lid 1 van de Overgangswet nieuw BW bepaalt dat – onder meer – artikel 10:40 BW van toepassing blijft op rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 met elkaar zijn gehuwd. [appellant] heeft tijdens de comparitie bij de rechtbank verklaard dat hij op 28 juli 2019 veertig jaar was gehuwd. Nu Baron deze stelling niet heeft bestreden gaat het hof van de juistheid daarvan uit. Dit betekent dat het huwelijk van [appellant] voor 1 september 1992 is gesloten. Dit roept de vraag op aan de hand van welke conflictregel moet worden beoordeeld of [appellant] toestemming van zijn echtgenote behoefde voor de betalingsverplichting die hij op zich heeft genomen.
5.5.
Artikel 10:40 BW (oud) stemt overeen met het voormalige artikel 3 WCHb, in werking getreden op 1 januari 1994 en vervallen op 1 januari 2012. Ook artikel 3 wijst dus het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van de rechtshandeling aan als het recht dat bepaalt of toestemming nodig is. Artikel 6 van het wetsvoorstel voor de WCHb bevatte een regel van overgangsrecht op grond waarvan de conflictenregels van de nieuwe wet slechts van toepassing waren op echtgenoten die ná de inwerkingtreding van de WCHb in het huwelijk traden. De wetgever vond een dergelijke eerbiediging aanvankelijk nodig omdat de nieuwe wettelijke regels enigszins afwijken van de voordien gehanteerde ongeschreven regels (MvT, kamerstukken II 1989/90, 21328, nr. 3, blz. 11). Deze overgangsregel is tijdens de parlementaire behandeling geschrapt (bij nota van wijziging, kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 6). De wetgever vond het bezwaar dat men met een dergelijke overgangsregel nog gedurende vele jaren zou moeten nagaan of een echtpaar vóór of na de inwerkingtreding van de WCHb is gehuwd, groter dan de bezwaren die aan de eventuele terugwerking van de wet verbonden zouden kunnen zijn. Door de schrapping van artikel 6 heeft de WCHb dus onmiddellijke werking gekregen. Voor de toepasselijkheid van artikel 3 WCHb was dus bepalend of de desbetreffende rechtshandeling vóór of na de inwerkingtreding plaats vond (MvA, kamerstukken II 1990/91, 21328, nr. 5, blz. 8-9).
5.6.
In het licht van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om niet de datum van huwelijksvoltrekking, maar de datum van het aangaan van de rechtshandeling beslissend te maken voor de toepasselijkheid van de hiervoor besproken conflictregel, welk uitgangspunt van onmiddellijke werking nadien niet is verlaten, is het hof van oordeel dat de vraag of [appellant] toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de in augustus 2018 gesloten overeenkomst moet worden beantwoord aan de hand van de conflictregel die was neergelegd in artikel 3 WCHb (oud) en artikel 10:40 BW (oud).
5.7.
Zoals uit het voorgaande volgt, brengt deze conflictregel mee dat het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag of zij toestemming moest verlenen voor de verplichtingen die [appellant] in deze overeenkomst is aangegaan. Het is aan [appellant] om het bestaan van wetgeving die een toestemmingsvereiste bevat, te bewijzen. Hij beroept zich immers op dit vereiste.
5.8.
Niet in geschil is dat de echtgenote van [appellant] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in Oregon woonde. Het gaat er dus om of uit het recht van Oregon een toestemmingsvereiste voortvloeit. [appellant] heeft in dit verband volstaan met een verwijzing naar artikel 15.350 Oregon Revised Statutes. Op grond van deze bepaling kunnen partijen zelf bepalen welk recht zij toepassen op hun rechtsverhouding. [appellant] en zijn echtgenote zijn overeengekomen dat op hun huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is, aldus [appellant]. Deze keuze brengt in zijn optiek mee dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op de vaststellingsovereenkomst.
5.9.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Hij ziet eraan voorbij dat artikel 10:41 BW (oud) bepaalt dat artikel 10:40 BW (oud) geldt ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst, en ongeacht het recht dat van toepassing is op de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten. Artikel 4 WCHb bevat een gelijkluidende bepaling voor de toepasselijkheid van artikel 3 WCHb. Anders dan [appellant] betoogt, is het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksregime dus niet van belang voor het bestaan van een toestemmingsvereiste (vgl. ook het huidige art. 1:88 lid 7 BW).
5.10.
Andere wettelijke bepalingen uit het recht van Oregon heeft [appellant] niet genoemd. Het hof houdt het er daarom voor dat het recht van Oregon voor een rechtshandeling als hier aan de orde geen toestemmingsvereiste kent.
5.11.
Dit oordeel leidt tot de conclusie dat de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst niet afhankelijk is van toestemming en dat de echtgenote van [appellant] niet met succes de vernietiging van deze overeenkomst kan inroepen.
5.12.
Nu het verweer van Baron slaagt, kan in het midden blijven of de vaststellingsovereenkomst is te kwalificeren als een rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder c BW. Ook de overige verweren van Baron, waaronder het betoog dat een vaststellingsovereenkomst geen overeenkomst is als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 BW en al daarom geen toestemming behoefde, kunnen onbesproken blijven.
5.13.
Op dit oordeel stuiten alle grieven af. De bewijsaanbiedingen over en weer worden gepasseerd omdat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die – indien bewezen – kunnen leiden tot een andere beslissing.
5.14.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2019;
- -
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Baron tot aan de datum van dit arrest begroot op € 2.071 aan griffierecht en op € 2.163 (1,5 punt à tarief III) aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, M.P.J. Ruijpers en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 14 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.