Hof Amsterdam 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2951.
HR, 12-06-2020, nr. 18/04764
ECLI:NL:HR:2020:1037
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2020
- Zaaknummer
18/04764
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1037, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:3242, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:95, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:95, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1037, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04764
Datum 12 juni 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],wonende te [woonplaats], Angola,
2. TOKEYNA MANAGEMENT LTD.,gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: [eiseressen],
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
PT VENTURES SGPS S.A.,gevestigd te Funchal, Portugal,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: PTV,
advocaat: F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/605112/HA ZA 16-330 van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2017;
de arresten in de zaak 200.223.101/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2017, 14 augustus 2018 en 4 september 2018.
[eiseressen] hebben tegen het arrest van het hof van 14 augustus 2018 beroep in cassatie ingesteld. PTV heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiseressen] mede door A.F. Veldhuis en voor PTV mede door G.P. Oosterhoff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiseressen] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PTV begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseressen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 12 juni 2020.
Conclusie 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. IPR. Rechtsmacht Nederlandse rechter; art. 7 lid 1 Rv. Voldoende samenhang tussen vorderingen tegen verweerders? Samenhang met zaak 18/04794.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04764
Zitting 31 januari 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [eiseres 1]
2. Tokeyna Management Ltd.
eiseressen tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. M.W. Scheltema
tegen
PT Ventures SGPS S.A.
verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
In de hoofdzaak in deze procedure stelt een Portugese aandeelhoudster van een Angolees telecombedrijf verschillende gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van een door deze gedaagden in samenspanning gepleegde onrechtmatige daad. In het door gedaagden opgeworpen bevoegdheidsincident zijn rechtbank en hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om op de voet van art. 7 lid 1 Rv kennis te nemen van de ingestelde vorderingen. Tegen dit oordeel worden in het principale en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep verschillende rechts- en motiveringsklachten opgeworpen.
Deze zaak hangt samen met de zaak […]/PT Ventures SGPS S.A. (18/04794), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 augustus 2018, rov. 2.1 en 2.2.1.
1.1
Unitel S.A. (hierna: Unitel) is een Angolees telecombedrijf. Unitel heeft vier aandeelhouders, waaronder de Portugese vennootschap PT Ventures SGPS S.A. (hierna: PTV) en Vitadel Ltd. (hierna: Vitadel), een rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden. Elk van de vier aandeelhouders houdt 25% van de aandelen.
1.2
[eiseres 1] (hierna: [eiseres 1]), woonachtig in Angola, is bestuurder en indirect – door middel van Vitadel – medeaandeelhouder van Unitel. Zij is tevens enig aandeelhoudster van Tokeyna Management Limited (hierna: Tokeyna), gevestigd in de Britse Maagdeneilanden, en van de in Nederland gevestigde besloten vennootschap Unitel International Holdings B.V. (hierna: UIH).
1.3
In 2012 en 2013 heeft Unitel voor ruim $ 470 miljoen aan leningen verstrekt aan UIH. Tokeyna heeft de vorderingen uit hoofde van deze leningen van Unitel overgenomen en als tegenprestatie een serviceovereenkomst met Unitel gesloten, waaraan geen uitvoering is gegeven. Deze drie rechtshandelingen – (i) het verstrekken van de leningen, (ii) het overdragen van de vorderingen uit hoofde van de leningen en (iii) het aangaan van de serviceovereenkomst – worden door PTV aangeduid als ‘de Transacties’.2.
1.4
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), woonachtig in Angola, was ten tijde van de overname van de leningen door Tokeyna medebestuurder en Chief Executive Officer van Unitel.
1.5
In verband met de Transacties en andere beweerdelijke ongeoorloofde handelingen jegens haar, heeft PTV Unitel in Angola in verschillende procedures betrokken, voert zij tegen haar medeaandeelhouders in Unitel een arbitrageprocedure voor de International Chamber of Commerce, procedeert zij in Frankrijk tegen haar medeaandeelhouder Vitadel en in de Britse Maagdeneilanden tegen Vitadel en Tokeyna.
1.6
UIH, [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [eiseres 1] c.s.3.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 30 december 20154.heeft PTV in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank Amsterdam:
(i) voor recht verklaart dat [eiseres 1] door het verrichten van de Transacties onrechtmatig jegens PTV heeft gehandeld;
(ii) voor recht verklaart dat UIH door haar betrokkenheid bij de Transacties onrechtmatig jegens PTV heeft gehandeld;
(iii) voor recht verklaart dat Tokeyna door haar betrokkenheid bij de Transacties onrechtmatig jegens PTV heeft gehandeld;
(iv) voor recht verklaart dat [betrokkene 1] door zijn betrokkenheid bij de Transacties onrechtmatig jegens PTV heeft gehandeld;
(v) voor recht verklaart dat [eiseres 1] c.s. uit hoofde van hun onrechtmatig handelen aansprakelijk zijn jegens PTV voor de dientengevolge door PTV geleden schade;
(vi) [eiseres 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan PTV van een voorschot op de schadevergoeding van $ 111.573.422,-, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen voorschot, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(vii) [eiseres 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de overige schade van PTV, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(viii) [eiseres 1] c.s. veroordeelt binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis aan de raadsman van PTV gedocumenteerd opgave te doen van hun inkomens- en vermogenspositie en al hun voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen in binnen- en buitenland, op straffe van een dwangsom;
(ix) [eiseres 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder begrepen nakosten en beslagkosten, alsmede in de vertaalkosten.
2.2
PTV heeft voorts bij incidentele vordering ex art. 843a Rv gevorderd dat [eiseres 1], UIH en Tokeyna worden veroordeeld om aan PTV afschriften te verstrekken van alle bescheiden die betrekking hebben op de Transacties en de investering van UIH in een Portugese concurrent van PTV, op straffe van een dwangsom en met hoofdelijke veroordeling van [eiseres 1], UIH en Tokeyna in de kosten van het incident.
2.3
Aan haar vorderingen in de hoofdzaak heeft PTV ten grondslag gelegd dat [eiseres 1] c.s. door middel van de Transacties op onrechtmatige wijze een bedrag van $ 470 miljoen hebben onttrokken aan Unitel, waardoor PTV schade heeft geleden. [eiseres 1] zou voornoemd bedrag op onrechtmatige wijze aan Unitel hebben onttrokken en buiten bereik van PTV hebben gebracht; Tokeyna, UIH en [betrokkene 1] zouden op verschillende wijzen aan deze onttrekking hebben meegewerkt en/althans zouden daarvan hebben geprofiteerd.5.Betoogd wordt dat sprake is van een door [eiseres 1] c.s. in samenspanning gepleegde onrechtmatige daad, die bestaat uit het aangaan van een samenstel van rechtshandelingen – de Transacties – die in onderling verband beschouwd strekken tot het onttrekken van gelden uit Unitel naar de door [eiseres 1] gecontroleerde entiteiten UIH en Tokeyna, en het door UIH, Tokeyna en uiteindelijk [eiseres 1] profiteren van die onttrekking.6.Voor de schade die PTV als gevolg hiervan heeft geleden, zijn [eiseres 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk, aldus PTV.7.Volgens PTV is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van art. 7 lid 1 Rv en worden de vorderingen primair door Portugees recht en subsidiair door Angolees recht beheerst.8.
2.4
Bij identieke incidentele conclusies van 25 mei 2016, ingediend door [eiseres 1], UIH en Tokeyna enerzijds en [betrokkene 1] anderzijds, hebben [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] vóór alle verweren in de hoofdzaak een bevoegdheidsincident opgeworpen, waarin zij hebben gevorderd, samengevat, dat (i) de rechtbank zich onbevoegd verklaart ter zake van de tegen hen ingestelde vorderingen, (ii) indien de rechtbank zich wel bevoegd verklaart, tegen het vonnis tussentijds hoger beroep open te stellen (art. 337 lid 2 Rv), (iii) met veroordeling van PTV in de kosten van het incident. In het door PTV opgeworpen 843a-incident hebben [eiseres 1], UIH en Tokeyna verweer gevoerd en geconcludeerd tot onbevoegdverklaring (op dezelfde gronden als in de hoofdzaak) dan wel – onder openstelling van tussentijds appel (art. 337 lid 2 Rv) – afwijzing van de vorderingen, een en ander met veroordeling van PTV in de kosten.
2.5
PTV heeft verweer gevoerd in de bevoegdheidsincidenten en geconcludeerd tot verwerping, zulks met veroordeling van [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] in de kosten van het incident.
2.6
Nadat een pleidooi in het incident heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank Amsterdam bij tussenvonnis in incident van 17 mei 2017 zich in de hoofdzaak en in het 843a-incident bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde vennootschap UIH. Ten aanzien van de vorderingen tegen [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] heeft de rechtbank zich op grond van art. 7 lid 1 Rv bevoegd verklaard, omdat deze vorderingen voldoende samenhangen met de vordering op UIH. De door PTV op de voet van art. 843a Rv ingestelde vorderingen zijn afgewezen. De rechtbank heeft tot slot in beide incidenten tussentijds hoger beroep opengesteld en in de hoofdzaak bepaald dat de zaak weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord.9.
2.7
Bij appeldagvaardingen van 7 augustus 2017 hebben [eiseres 1] en Tokeyna hoger beroep ingesteld tegen het oordeel in het tussenvonnis dat de rechtbank op grond van art. 7 lid 1 Rv bevoegd is van de vorderingen van PTV kennis te nemen. [betrokkene 1] is bij appeldagvaarding van 14 augustus 2017 van dit oordeel in hoger beroep gekomen.
2.8
PTV is bij appeldagvaarding van 15 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank, voor zover dat ziet op de afwijzing van haar vordering ex art. 843a Rv tegen UIH. Tevens heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar 843a-vorderingen jegens [eiseres 1] en Tokeyna. Voorts heeft PTV in de appeldagvaarding op de voet van art. 222 jo. art. 353 lid 1 Rv voeging gevorderd met de zaken die door [eiseres 1] en Tokeyna enerzijds, en door [betrokkene 1] anderzijds bij het hof aanhangig zijn gemaakt.
2.9
Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaken bij tussenarrest van 3 oktober 2017 gevoegd.10.
2.10
Vervolgens hebben [eiseres 1] en Tokeyna een memorie van grieven in het bevoegdheidsincident genomen. [betrokkene 1] heeft een afzonderlijke memorie van grieven genomen. In beide memories is gevorderd, kort samengevat, dat het hof het tussenvonnis zal vernietigen voor zover daarin de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring is afgewezen en deze vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van PTV in de proceskosten. Voor het geval het hof zou beslissen dat de rechtbank rechtsmacht toekomt, is gevorderd dat tegen het arrest in het bevoegdheidsincident op grond van art. 401a lid 2 Rv tussentijds cassatieberoep wordt opengesteld.
2.11
PTV heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in het bevoegdheidsincident.
2.12
Bij memorie van grieven in het 843a-incident heeft PTV, na vermeerdering van haar eis en onder aanvoering van drie grieven, gevorderd, kort samengevat, dat het hof het bestreden tussenvonnis wat betreft de afwijzing van de vordering ex art. 843a Rv vernietigt en haar (gewijzigde) vorderingen op dit punt alsnog toewijst.
2.13
UIH, [eiseres 1] en Tokeyna hebben bij gezamenlijke memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis ter zake van de incidentele vordering ex art 843a Rv. [betrokkene 1] heeft in het 843a-incident geen memorie van antwoord genomen.
2.14
Nadat partijen hun zaak ter zitting hebben doen bepleiten, heeft het hof bij tussenarrest van 14 augustus 2018 het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak verwezen naar de rechtbank voor een beslissing in de hoofdzaak.11.
2.15
Ten aanzien van de door [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] opgeworpen grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv bevoegd is van de vorderingen jegens hen kennis te nemen, overwoog het hof – samengevat – als volgt. Vooropgesteld wordt het volgende (rov. 3.2):
“3.2 Vooropstaat dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn en derhalve ambtshalve moeten worden toegepast, en dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft zich niet dient te beperken tot de stellingen van de eiser, maar ook acht dient te slaan op de stellingen van de gedaagde en op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding. Hieruit volgt dat die rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van alleen de door de eiser gekozen grondslag van zijn vordering. (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694). Voorts is van belang dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, in casu weliswaar moet worden beantwoord aan de hand van art. 2 e.v. Rv., maar dat de hier niet-toepasselijke (herschikte) EEX-Verordening en de daaraan door het Europese Hof van Justitie gegeven uitleg een bron van inspiratie kan zijn (MvT art. 6 Rv, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Deventer: Kluwer,2002, p. 102).”
2.16
Tegen deze achtergrond overweegt het hof, kort samengevat, het volgende (rov. 3.3). Volgens het hof betwisten [eiseres 1] c.s. niet dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Vervolgens wijst het hof erop dat uit het toelichtende rapport van P. Jenard over het EEX-Verdrag12.blijkt dat bij art. 6 EEX-Verdrag (thans: art. 8 van de Verordening Brussel I-bis) in de eerste plaats is gedacht aan gevallen van hoofdelijkheid. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat uit de stellingen van PTV volgt dat er sprake is van zodanige samenhang tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV. De stellingen van “[eiseres 1] c.s.” leiden volgens het hof niet tot een andere conclusie. Het hof overweegt daartoe, kort samengevat, dat:
(i) niet kan worden gezegd dat de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn;
(ii) een verschil in toepasselijk recht niet aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg staat;
(iii) eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is;
(iv) voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] redelijkerwijs voorzienbaar is geweest dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd; en
(v) PTV niet kan worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH.
2.17
Bij brief van zijn advocaat van 21 augustus 2018 heeft [betrokkene 1] het hof erop gewezen dat het in zijn arrest van 14 augustus 2018 niet heeft beslist op het bij memorie van grieven gedane verzoek tussentijds cassatieberoep open te stellen en heeft hij het hof verzocht om bij aanvullend arrest alsnog onmiddellijk cassatieberoep toe te staan. [eiseres 1], UIH en Tokeyna hebben het verzoek van [betrokkene 1], onder verwijzing naar het gelijkluidende verzoek in hun eigen memorie van grieven, gesteund. PTV heeft zich tegen de toewijzing van het verzoek verzet. Het hof heeft het verzoek bij aanvullend arrest van 4 september 2018 toegewezen.13.
2.18
[eiseres 1] en Tokeyna hebben tijdig14.beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 14 augustus 2018.15.PTV heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres 1] en Tokeyna hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiseres 1] en Tokeyna hebben vervolgens gerepliceerd, waarna PTV heeft gedupliceerd.16.
3. Juridisch kader
3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof bij zijn oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht toekomt, de juiste maatstaf heeft aangelegd en of het zijn oordeel toereikend heeft gemotiveerd.
3.2
Na het wisselen van de cassatiestukken heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 maart 2019 (Moldavië) uitspraak gedaan over de uitleg van en toetsing aan art. 7 lid 1 Rv. In dit arrest is in de eerste plaats het volgende overwogen:17.
“4.1.3 Bij de invoering en latere wijzigingen van de art. 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I-bis (zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.”
3.3
Bij de uitleg van het commune bevoegdheidsrecht moet dus in beginsel aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het HvJEU ten aanzien van de Verordening Brussel I-bis en diens voorlopers, tenzij aannemelijk is dat de wetgever hiervan beoogde af te wijken.
3.4
Met deze overweging lijkt de Hoge Raad voor wat betreft de betekenis van de jurisprudentie van het HvJEU ten aanzien van de Verordening Brussel I-bis en diens voorlopers voor het commune bevoegdheidsrecht, een stap verder te zijn gegaan dan A-G Vlas. Vlas betoogde namelijk dat de jurisprudentie van het HvJEU (slechts) een belangrijk richtsnoer is bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv.18.Vlas benadrukt het verschil in doelstelling tussen de bevoegdheidsregeling in het Unierecht en die in de nationale bepalingen: de Unierechtelijke regeling is erop gericht om binnen de lidstaten een ‘intern-regionale relatieve bevoegdheidsverdeling’ tot stand te brengen, terwijl de nationale bepalingen eenzijdig gericht zijn op het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het geval dat verdragen en verordeningen ontbreken.19.Dit verschil in doelstelling tussen de Unierechtelijke en nationale bepalingen kan volgens hem leiden tot een verschil in uitleg.20.
3.5
In het arrest van 29 maart 2019 (Moldavië) vervolgt de Hoge Raad als volgt (mijn onderstreping):
“4.1.4 Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet dient te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
4.1.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, geldt de hiervoor in 4.1.4 bedoelde maatstaf ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.”
3.6
Bij het onderzoek naar zijn bevoegdheid moet de rechter dus rekening houden met alle hem ter beschikking staande gegevens, en in voorkomend geval ook met de stellingen van de verweerder. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in een arrest van 12 april 2019.21.De rechter hoeft echter geen gelegenheid te geven voor bewijslevering (de zogenoemde Kolassa-richtlijn). Dit is een wijziging van de tot dan toe bestaande lijn in de rechtspraak binnen het commune internationaal privaatrecht, die inhield dat de rechter voor het bepalen van zijn rechtsmacht uit mag gaan van de stellingen van de eiser.22.
3.7
In het arrest Moldavië overweegt de Hoge Raad verder dat nu art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis en laatstgenoemde bepaling op grond van de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd, de Nederlandse rechter, als voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv, ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf (rov. 4.2.2). Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 heeft 9 subonderdelen, die elk een of meerdere klachten bevatten. Onderdeel 3 bevat een veegklacht.
4.2
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht toekomt ten aanzien van de vorderingen van PTV jegens [eiseres 1] en Tokeyna (rov. 3.3). De klachten komen er in de kern op neer dat het hof ten onrechte niet alle hem ter beschikking staande gegevens, waaronder de betwistingen door [eiseres 1] en Tokeyna, heeft meegewogen in zijn beslissing dat sprake is van voldoende samenhang tussen de vorderingen tegen UIH, [eiseres 1] en Tokeyna, in verband waarmee redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (s.t. [eiseres 1] en Tokeyna, onder 1.13).
4.3
De bestreden rechtsoverweging 3.3 van het hof luidt als volgt:
“3.3 Volgens PTV zijn “de Transacties”, kort gezegd, een samenstel van rechtshandelingen die in onderling verband strekken tot het onttrekken van gelden uit Unitel ten gunste van [eiseres 1] c.s. en ter benadeling van PTV, en daarmee onrechtmatige daden jegens PTV die hebben geleid tot schade voor PTV, voor welke schade [eiseres 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.
[eiseres 1] c.s. betwisten niet dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de transacties gegrond worden bevonden. Uit het toelichtende rapport van P. Jenard over het EEX-Verdrag (p. 26) blijkt dat bij art. 6 EEX-Verdrag (daarna art. 6 EEX-Verordening en thans art. 8 van de herschikte EEX-Verordening) in de eerste plaats is gedacht aan gevallen van hoofdelijkheid: “Voor de toepassing van dit voorschrift is vereist dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen, bijv. dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn.”
Het hof is dan ook van oordeel dat uit de stellingen van PTV volgt dat er sprake is van een zodanige samenhang tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV rechtvaardigen. Aldus wordt voorkomen dat verschillende rechters die dezelfde vragen moeten beantwoorden, tegenstrijdige beslissingen geven ter zake van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres 1] c.s.
De stellingen van [eiseres 1] c.s. leiden niet tot een andere conclusie. In het licht van de feitelijke motivering van de vorderingen van PTV kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat – zoals [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] betogen – de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn. De vraag of de vorderingen van PTV gegrond zijn, behoeft in dit incident voor het overige geen beoordeling.
Aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter staat niet in de weg dat de vorderingen die tegen de betrokkenen zijn ingesteld naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld. Die omstandigheid kan evenmin tot de conclusie leiden dat de feitelijke grondslag van de vorderingen niet gelijk is. Het gaat om een bepaald gesteld feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen worden ingesteld die kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid, zodat eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat PTV terecht stelt dat [eiseres 1] c.s. door “de Transacties” onrechtmatig jegens PTV hebben gehandeld en voor de schade van PTV hoofdelijk aansprakelijk zijn, is het door hun betrokkenheid bij “de Transacties” voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] redelijkerwijs voorzienbaar geweest dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd. Uitgaande van diezelfde veronderstelling kan PTV ook niet worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH.”
Onderdeel 2.1
4.4
Onderdeel 2.1 houdt in de eerste plaats in dat het hof in rov. 3.3 heeft miskend dat de door PTV gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid weliswaar een omstandigheid kan zijn die kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van de door art. 7 lid 1 Rv vereiste samenhang, maar dat die omstandigheid als zodanig niet beslissend is. De vraag of deze samenhang bestaat, dient immers te worden beantwoord aan de hand van alle het hof ter beschikking staande gegevens, waaronder de betwistingen van [eiseres 1] en Tokeyna. De omstandigheid dat de vorderingen naar verschillend recht moeten worden beoordeeld staat op zich zelf weliswaar niet in de weg aan het aannemen van samenhang, maar is wel een relevante omstandigheid die, naast de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid en de andere aan het hof ter beschikking staande gegevens, moet worden meegewogen bij de beoordeling of voldoende samenhang bestaat. Het hof heeft echter in rov. 3.3 enkel de gestelde hoofdelijkheid ten onrechte bepalend geacht, aldus de klacht.
4.5
Het hof overweegt in het eerste deel van rov. 3.3 dat uit de stellingen van PTV volgt dat van de vereiste samenhang sprake is, maar beoordeelt vervolgens óók of de stellingen van [eiseres 1] c.s. tot een andere conclusie kunnen leiden. Waarom dit volgens het hof niet het geval is (“de stellingen van [eiseres 1] c.s. leiden niet tot een andere conclusie”), volgt uit het tweede deel van rov. 3.3. Het verwijt dat het hof zijn oordeel dat voldoende samenhang bestaat als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv, uitsluitend heeft gebaseerd op de door PTV gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres 1] c.s., is dan ook niet terecht. Dat de overweging dat ‘de stellingen van [eiseres 1] c.s. niet tot een andere conclusie leiden’ slechts betrekking heeft op de beantwoording van de vraag of de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn, en niet op de beoordeling van de bevoegdheid op de voet van art. 7 lid 1 Rv, zoals [eiseres 1] en Tokeyna stellen (repliek, onder 4), is niet af te leiden uit rov. 3.3. Dit deel van de klacht slaagt dan ook niet.
4.6
Wat de klacht vervolgens aanvoert, berust kennelijk op de veronderstelling dat het hof zijn oordeel dat sprake is van voldoende samenhang uitsluitend heeft gebaseerd op de gestelde hoofdelijkheid. Die veronderstelling is echter, zoals gezegd, niet juist.Ook in zoverre kan de klacht niet slagen.
4.7
Onderdeel 2.1 klaagt verder dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is dan wel onbegrijpelijk, omdat geen rekening is gehouden met de volgende stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna:
(i) de vorderingen moeten naar verschillend recht worden beoordeeld;
(ii) de verwijten die PTV aan [eiseres 1] c.s. maakt verschillen naar aard en strekking wezenlijk van elkaar (zodat voor elke gedaagde een eigen feitencomplex en te onderscheiden juridisch verwijt moet worden beoordeeld);
(iii) van [eiseres 1] en Tokeyna kan niet dezelfde schade worden gevorderd als van UIH;
(iv) de grondslagen per vordering zijn anders;
(v) voor [eiseres 1] en Tokeyna ontbreekt iedere rechtens relevante band met Nederland;
(vi) er zijn reeds verschillende procedures in andere landen en een arbitrage aanhangig waarin dezelfde schade en (grotendeels) dezelfde feiten worden beoordeeld.
4.8
In de eerste plaats wordt geklaagd dat indien het hof zou hebben beslist dat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende samenhang bestaat in de zin van art. 7 lid 1 Rv, deze beslissing rechtens onjuist is in het licht van de regel dat acht moet worden geslagen op alle ter beschikking staande gegevens en de stellingen van de gedaagde. In de tweede plaats wordt gesteld dat indien de beslissing aldus moet worden begrepen dat de omstandigheden in zijn algemeenheid relevant kunnen zijn, maar in het onderhavige geval niet, de beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang dat waarom deze omstandigheden in het onderhavige geval niet relevant zouden zijn.
4.9
Het betoog van de klacht mist feitelijke grondslag voor zover het betrekking heeft op stelling (i). Het hof heeft deze stelling in rov. 3.3 immers onder ogen gezien, waar het overweegt dat “aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter [niet in de weg staat] dat de vorderingen die tegen betrokkenen zijn ingesteld naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld.” Daarbij is overigens aan te tekenen dat PTV heeft gesteld dat alle vorderingen wél naar hetzelfde recht dienen te worden beoordeeld (ofwel allemaal naar Portugees recht, ofwel allemaal naar Angolees recht).23.In de hoofdzaak zal de rechter moeten vaststellen naar welk recht de vorderingen tegen gedaagden moeten worden beoordeeld.
4.10
Uit de in de procesinleiding genoemde vindplaatsen maak ik op dat stelling (ii) door [eiseres 1] en Tokeyna is aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat geen sprake is van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’. In rov. 3.3 oordeelt het hof dat wél van een dergelijke situatie sprake is. Daaruit blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna op dit punt en van oordeel is dat deze verworpen dienen te worden, omdat sprake is van één feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen zijn ingesteld. Ook op dit punt kan de klacht dus niet slagen.
4.11
Voor stelling (iii) geldt hetzelfde. Dat het hof ook deze stelling – die eveneens is aangevoerd in het kader van het betoog van [eiseres 1] en Tokeyna dat geen sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens – onder ogen heeft gezien, om haar vervolgens te verwerpen, ligt besloten in het oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, namelijk daar waar het hof in dat kader overweegt dat de door PTV ingestelde vorderingen kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid (rov. 3.3, tweede deel). Hoofdelijke aansprakelijkheid impliceert immers dat [eiseres 1] en Tokeyna aansprakelijk zijn voor dezelfde schade.
4.12
Voor wat betreft stelling (iv), dat de grondslagen per vordering anders zijn, geldt het volgende.
4.13
Voor zover hierbij gedoeld wordt op een verschil in de feitelijke grondslag van de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, gaat het in feite om dezelfde stelling als stelling (ii), namelijk dat de verwijten die aan de verschillende gedaagden worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen. Uit rov. 3.3 blijkt dat het hof dat betoog onder ogen heeft gezien, waar het overweegt (in mijn woorden) dat dat zo moge zijn, maar dat dat er niet aan afdoet dat sprake is van één feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen zijn ingesteld, zodat “eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is”.
4.14
Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk, nu de stellingen van PTV inhouden dat sprake is van een samenstel van handelingen van de verschillende gedaagden, die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Die handelingen komen erop neer dat gedaagden in samenspanning PTV – als aandeelhouder van Unitel –onrechtmatig hebben benadeeld, doordat zij honderden miljoenen aan Unitel hebben onttrokken.24.Gedaagden hebben weliswaar elk op verschillende wijze bijgedragen aan die benadeling, maar zij zijn alle daarbij betrokken geweest, aldus PTV.25.Daarmee is sprake van één feitencomplex.
4.15
Voor zover gedoeld wordt op een verschillende rechtsgrondslag geldt het volgende.
4.16
In het arrest Freeport/Arnoldsson oordeelde het HvJEU dat het feit dat de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben (in dat geval: wanprestatie respectievelijk onrechtmatige daad), niet aan toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis in de weg staat. Daartoe overwoog het HvJEU dat uit de bewoordingen van art. 8 onder 1 niet blijkt dat voor toepassing van deze bepaling is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Het Hof vervolgt met de overweging dat de nationale rechter bij de beoordeling of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat) rekening dient te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daartoe zal de rechter in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de vorderingen in de beschouwing moeten betrekken, aldus het HvJEU.26.
4.17
In het arrest Painer/Standard, waarin het ging om de vraag of ook sprake kan zijn van samenhang als op de diverse vorderingen verschillend nationaal recht van toepassing is dat niet volledig is geharmoniseerd,27.heeft het HvJEU deze overwegingen herhaald. Overwogen werd dat de omstandigheid dat de rechtsgrondslagen van de ingediende vorderingen identiek zijn niet de enige relevante factor is bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn en geen onmisbare voorwaarde vormt voor toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis. Het HvJEU voegt hieraan toe dat een verschil in rechtsgrondslag (in dat geval: een verschil in toepasselijk recht) op zichzelf niet aan toepassing van voornoemde bepaling in de weg staat, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft. Dit geldt volgens het Hof temeer indien het op de onderscheiden vorderingen toepasselijke recht in de hoofdzaak identiek is.28.Het HvJEU heeft deze lijn in latere uitspraken bevestigd (overigens niet steeds onder verwijzing naar de in Painer/Standard geformuleerde eis van voorzienbaarheid).29.
4.18
Uit deze rechtspraak volgt dat de rechtsgrondslagen van de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen (c.q. het op die vorderingen toepasselijke recht) niet identiek hoeven te zijn voor toepassing van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn.30.Deze rechtspraak van het HvJEU zal ook bij de toepassing van art. 7 lid 1 Rv tot uitgangspunt moeten worden genomen. In de wetgeschiedenis bij art. 7 lid 1 Rv zijn namelijk geen aanknopingspunten te vinden op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat het aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever op dit punt heeft beoogd af te wijken van de uitleg van (de voorlopers van het huidige) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis door het HvJEU.31.
4.19
Uit de overwegingen van het hof is af te leiden dat het, in lijn met deze rechtspraak, inderdaad bij zijn beoordeling heeft betrokken of sprake is van dezelfde rechtsgrondslag. Daarbij begrijp ik de overwegingen van het hof zo, dat het hof ervan uitgaat dat voor alle gedaagden geldt dat de juridische grondslag van de tegen hen ingestelde vorderingen is dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. Dit is in lijn met de stellingen van PTV.32.Ik lees in het verweer van [eiseres 1] en Tokeyna in feitelijke instanties geen betwisting van deze stellingen, in ieder geval niet in de in de s.t. (onder 4.15, voetnoot 42) en de procesinleiding (onder 2.1, voetnoot 4) op dit punt genoemde vindplaatsen.33.Het hof kon er dan ook – zonder nadere motivering – vanuit gaan dat alle vorderingen gebaseerd zijn op onrechtmatige daad.
4.20
Verder heeft het hof bij zijn beoordeling betrokken dat de vorderingen (wellicht) naar het recht van verschillende rechtsstelsels beoordeeld dient te worden. Ik verwijs naar mijn opmerkingen ten aanzien van stelling (i) (zie onder 4.9). Aldus is het hof kennelijk tot het oordeel gekomen dat ondanks de mogelijkheid dat op de vorderingen tegen de verschillende gedaagden (wellicht) verschillend recht van toepassing is, de omstandigheid dat sprake is van eenzelfde feitelijke grondslag én eenzelfde juridische grondslag (onrechtmatige daad) voldoende is om aan te nemen dat sprake is van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’.Dit oordeel is – mede tegen de achtergrond van de hiervoor besproken rechtspraak van het HvJEU – noch onjuist noch onbegrijpelijk.
4.21
Stelling (v), dat voor [eiseres 1] en Tokeyna elke rechtens relevante band met Nederland zou ontbreken, hoefde het hof niet expliciet in zijn oordeel te betrekken. In de eerste plaats hebben [eiseres 1] en Tokeyna deze stelling ten grondslag gelegd aan hun betoog dat het niet doelmatig is om in Nederland te procederen.34.Voor de vraag of rechtsmacht kan worden ontleend aan art. 7 lid 1 Rv is echter niet van belang of het doelmatig is om in Nederland te procederen. Het gaat er bij toepassing van art. 7 lid 1 Rv immers om of tussen de ankervordering tegen de ‘Nederlandse’ gedaagde en de vordering(en) tegen de andere gedaagde(n) een zodanige samenhang bestaat dat gezamenlijke behandeling van de vorderingen wordt gerechtvaardigd door redenen van doelmatigheid.
4.22
In de tweede plaats gaat het er in het onderhavige geval, waarin UIH de Nederlandse ankergedaagde is, bij de toepassing van art. 7 lid 1 Rv niet om of [eiseres 1] en Tokeyna zelf een rechtens relevante band met Nederland hebben.
4.23
Ten aanzien van stelling (vi), dat er in andere landen verschillende procedures en een arbitrage aanhangig zijn voor dezelfde schade, geldt het volgende. Deze stelling is door [eiseres 1] en Tokeyna (met betrekking tot de door PTV aanhangig gemaakte ICC-arbitrageprocedure) aangevoerd in het kader van hun betoog dat juist het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter een risico op onverenigbare beslissingen in het leven zou roepen.35.Het hof heeft in rov. 2.2 (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat PTV in verband met de Transacties en andere beweerdelijke ongeoorloofde handelingen Unitel in Angola in verschillende procedures heeft betrokken, tegen haar medeaandeelhouders in Unitel een ICC-arbitrageprocedure voert,36.in Frankrijk procedeert tegen Vitadel en in de Britse Maagdeneilanden tegen Vitadel en Tokeyna. Uit deze vaststelling volgt dat de procedures die PTV voert dan wel heeft gevoerd niet zijn gericht tegen [eiseres 1] (en [betrokkene 1]). De tegen Tokeyna op Britse Maagdeneilanden gevoerde procedure betrof voorts – als ik het goed zie – een andere kwestie dan de onderhavige zaak. In die procedure ging het namelijk om een beslaglegging door PTV op de aan Tokeyna overgedragen leningen en een vervolgens door Tokeyna aanhangig gemaakte opheffingsprocedure.37.Bij deze stand van zaken hoefde het hof bij zijn oordeel dat voldaan is aan het samenhangvereiste, niet nader in te gaan op stelling (vi).
4.24
Onderdeel 2.1 klaagt verder dat de beslissing van het hof evenzeer onbegrijpelijk is indien het hof de onder (i)-(vi) genoemde omstandigheden wel relevant heeft geacht. In dat geval heeft het hof geen inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom ondanks deze omstandigheden voldoende samenhang als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv bestaat. De onder (i)-(vi) genoemde omstandigheden brengen immers in beginsel mee ‘dat de behandeling van de vorderingen tegen [eiseres 1] c.s. in Nederland niet doelmatig is en alleen de gepretendeerde (maar gemotiveerd betwiste) hoofdelijke aansprakelijkheid in een andere richting wijst’.
4.25
De klacht lijkt ervan uit te gaan dat in het kader van de bevoegdheidsregel van art. 7 lid 1 Rv van belang is of gezamenlijke behandeling van de vorderingen in Nederland doelmatig is.38.Daarmee gaat de klacht uit van een onjuiste opvatting. Het gaat er bij toepassing van art. 7 lid 1 Rv immers om of (tussen de ankervordering tegen de ‘Nederlandse’ gedaagde en de vordering(en) tegen de andere gedaagde(n) een zodanige samenhang bestaat dat) gezamenlijke behandeling van de vorderingen wordt gerechtvaardigd door redenen van doelmatigheid. Reeds hierom gaat de klacht niet op.
4.26
Ten slotte wordt bij onderdeel 2.1 geklaagd dat de inhoudelijke betwistingen door [eiseres 1] en Tokeyna door het hof expliciet in de ‘doelmatigheidsbeoordeling in het kader van art. 7 Rv hadden moeten worden meegewogen’. Nu het hof dit heeft nagelaten, is zijn beslissing ook om die reden rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.
4.27
De klacht kan niet slagen. Uit het voorgaande volgt dat het hof de stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna onder ogen heeft gezien en in voldoende mate heeft betrokken bij zijn oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat dat betekent dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van deze vorderingen door de Nederlandse rechter rechtvaardigen.
4.28
Ik merk nog het volgende op. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn internationale bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.39.Dit is de zogenoemde Kolassa-richtlijn, die – in de woorden van Strikwerda40.– inhoudt “dat enerzijds ‘het doel van de rechtszekerheid’ verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (r.o. 61) en dat anderzijds zowel ‘het doel van een goede rechtsbedeling’ als ‘de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies’ vereisen dat de aangezochte rechter zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder (r.o. 64)”. Dit uitgangspunt brengt volgens het HvJEU met zich mee dat indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, de rechter in de fase van het bepalen van zijn bevoegdheid niet hoeft over te gaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen.41.Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een prima facie (of summierlijk42.) oordeel.43.
4.29
Uit het arrest Moldavië van de Hoge Raad44.volgt dat deze toetsingsmaatstaf ook geldt indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt (zie hiervoor onder 3.5-3.6). De rechtsmacht moet op eenvoudige wijze kunnen worden bepaald, zoals ook A-G Vlas constateerde.45.Zie in deze zin ook de noot van Strikwerda bij het arrest Zürich/LAG:46.
“In de onderhavige zaak komen beide aspecten van de Kolassa-richtlijn goed uit de verf. Bij de beoordeling van de bevoegdheidsvraag wordt de door Zürich als grondslag van haar rechtsvordering meegegeven aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad niet klakkeloos aanvaard. De gestelde grondslag wordt getoetst aan de beschikbare gegevens over de onder het toepasselijke recht werkelijk tussen Zürich en LAG bestaande rechtsverhouding en aan het verweer van LAG. De ingewikkelde casus brengt mee dat die toetsing enige omhaal van woorden vergt, maar dat betekent niet dat de overwegingen van Hof en Hoge Raad buiten de grenzen van een voor bevoegdheidsdoeleinden toereikende prima facie beoordeling van de door Zürich aangevoerde grondslag van haar rechtsvordering treden. Hoewel die overwegingen onvermijdelijk tevens een voorlopig oordeel impliceren over de toewijsbaarheid van de rechtsvordering op die grondslag, wordt de zaak niet ten gronde onderzocht.”
4.30
De prima facie beoordeling van de bevoegdheid kán ertoe leiden dat als de rechter de zaak inhoudelijk beoordeelt, hij tot een ander oordeel komt over dezelfde feiten die (op grond van een summierlijk oordeel) aan zijn bevoegdheidsoordeel ten grondslag waren gelegd. Dit worden wel de ‘dubbel relevante feiten’ genoemd, dat wil zeggen (betwiste) feiten die van belang zijn voor zowel de beantwoording van de bevoegdheidsvraag als voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil.47.In zo’n situatie moet de rechter zich niet alsnog onbevoegd verklaren, maar de vordering inhoudelijk afwijzen.
4.31
Een verplichting tot het steeds expliciet meewegen van álle inhoudelijke betwistingen en daarover een in extenso gemotiveerde beslissing te nemen, zou beantwoording van de bevoegdheidsvraag echter de facto tot een onderzoek ten gronde maken, waartoe de rechter in dat kader juist niet is gehouden.
4.32
Dat van de rechter in het kader van de bevoegdheidsvraag niet gevergd kan worden om alle inhoudelijke betwistingen expliciet mee te wegen en de juistheid daarvan ten gronde te onderzoeken omdat dat zou neerkomen op een onderzoek ten gronde, geldt bij uitstek voor de onderhavige zaak. In deze zaak gaat het om een uitgebreid en ingewikkeld feitencomplex, waarbij veel partijen en verschillende rechtsordes betrokken zijn. Het onrechtmatig handelen dat gedaagden wordt verweten, komt neer op een grootschalige en complexe financiële fraude, waarbij een Nederlandse vennootschap als ‘schakel’ zou hebben gefunctioneerd, en waarvan [eiseres 1] (mede via Tokeyna en UIH) uiteindelijk zou hebben geprofiteerd. Voorts kenmerkt de zaak zich hierdoor dat gedaagden in feite alle relevante stellingen van PTV betwisten. Als de rechter in het kader van de beoordeling van zijn bevoegdheid al die verweren inhoudelijk ten gronde zou moeten beoordelen, zou uitvoerige bewijslevering nodig zijn. Daarmee zouden in feite de stellingen en verweren in de hoofdzaak worden beoordeeld. Dat strookt niet met het doel dat de rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid moet kunnen uitspreken (zie de Kolassa-richtlijn) en geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering. Het alternatief, dat de rechter zich onbevoegd verklaart omdat de in het bevoegdheidsincident opgeworpen verweren zich niet zonder een uitvoerig onderzoek naar de feiten inhoudelijk laten beoordelen, spreekt weinig aan. Dit zou er immers op neerkomen dat hoe ingewikkelder het feitencomplex (of: hoe groter de betrokken belangen, of: hoe grootschaliger de frauduleuze handelingen die gedaagde partijen worden verweten), hoe groter de kans dat de rechter zich onbevoegd moet verklaren.
4.33
Ook op deze grond faalt de laatste klacht van onderdeel 2.1.
4.34
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle klachten van onderdeel 2.1 falen.
Onderdeel 2.2
4.35
Onderdeel 2.2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat “[eiseres 1] c.s. niet betwisten dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de transacties gegrond worden bevonden.” Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid wel degelijk en uitdrukkelijk is betwist, ook in het geval de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Daartoe wijst het onderdeel erop dat in feitelijke instanties onder meer is aangevoerd:
(i) dat van [eiseres 1] en Tokeyna niet dezelfde schade kan worden gevorderd als van UIH; en
(ii) dat de afspraken in het kader van de tijdelijke overdracht van de leningen voor Unitel juist voordelig zijn geweest, waarmee [eiseres 1] en Tokeyna zich er tevens op hebben beroepen dat PTV geen schade heeft geleden.
In het licht van deze stellingen valt volgens het onderdeel niet (zonder meer) in te zien waarom niet betwist zou zijn dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Deze omstandigheden brengen immers ook in dat geval in beginsel mee dat geen hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat, omdat die geen betrekking kan hebben op andere schade dan wel niet kan bestaan als geen schade is geleden. Indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het dit betoog heeft verworpen, is het eveneens onbegrijpelijk, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang waarom ondanks dit betoog wel dezelfde schade wordt gevorderd, aldus het onderdeel.
4.36
Ik begrijp het oordeel van het hof zo, dat – aangenomen dat de verwijten van PTV terzake van het onrechtmatig handelen door [eiseres 1] c.s. terecht zijn – de hoofdelijkheid niet afzonderlijk door hen is betwist. Het hof overweegt immers dat [eiseres 1] c.s. niet hebben betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Nu de stellingen van PTV inhouden dat sprake is van een samenstel van onrechtmatige gedragingen, waarbij de verschillende gedragingen van gedaagden tezamen de schade van PTV hebben veroorzaakt, impliceert dat dat in dat geval sprake is van aansprakelijkheid voor dezelfde schade en dus sprake is van hoofdelijkheid.
4.37
Dat dit geenszins een onbegrijpelijke lezing is van de stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna laat zich als volgt toelichten.
4.38
Ten aanzien van stelling (i) hebben [eiseres 1] en Tokeyna in feitelijke instanties op de in de procesinleiding vermelde vindplaatsen (zie voetnoot 8 van de procesinleiding) in hun memorie van grieven het volgende aangevoerd:
“123. De verwijten aan Tokeyna zien enkel op de overdracht van de Leningen, die inmiddels is teruggedraaid. Het is overigens onjuist dat de Service-overeenkomst is gesloten “in het kader van de leningen”, zoals de rechtbank heft aangenomen in haar tussenvonnis. De Service-overeenkomst staat geheel los van het aangaan van de Leningen (waar de vordering tegen UIH op ziet). Feitelijk verschillen de verweten gedragingen van Tokeyna en UIH dus wezenlijk van elkaar.
124. Een en ander betekent bovendien dat Tokeyna en UIH, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, juist niet voor dezelfde schade aansprakelijk zullen zijn. Voor de beweerde schade in verband met het aangaan van de Leningen en de voorwaarden daarvan (waarvoor UIH volgens PTV aansprakelijk zou zijn), kan Tokeyna in ieder geval niet hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tokeyna is immers bij die Leningen niet betrokken geweest.
125. De schade waar PTV Tokeyna voor aansprakelijk houdt is een hele andere: die volgt volgens PTV uit de overdracht van de Leningen. Wat die schade zou moeten zijn is niet duidelijk, omdat de Leningen zélf, de overdracht en het terugdraaien daarvan Unitel enkel (aanzienlijk) financieel voordeel heeft opgeleverd, maar dat terzijde. Het punt is dat UIH voor déze schade als leningnemer weer onmogelijk aansprakelijk zijn.
126. De gevorderde hoofdelijkheid is derhalve ongegrond - en er bestaat onvoldoende verband tussen de van beide gedaagden gevorderde schade(s).”
4.39
Verder hebben [eiseres 1] en Tokeyna in hun pleitaantekeningen aangevoerd:48.
“6.6 Bovendien miskent het oordeel van de rechtbank dat:
(…)
(B) van [eiseres 1] en Tokeyna niet dezelfde schade kan worden gevorderd als van UIH
(…)
Er is dus geen feitelijk en rechtens dezelfde situatie die doelmatigheid onderbouwd.”
4.40
Op zichzelf wordt in de klacht terecht opgemerkt dat in de geciteerde passages is aangevoerd dat geen sprake is van dezelfde schade, en dat dat impliceert dat geen sprake is van hoofdelijkheid. De stelling dat geen sprake is van dezelfde schade berust echter, zo blijkt uit de geciteerde passage uit de memorie van grieven, volledig op de stelling dat Tokeyna niet betrokken is geweest bij het aangaan van de leningen door UIH, en dat UIH als leningnemer weer niet betrokken is geweest bij de overdracht van de leningen en het sluiten van de service-overeenkomst. De stelling berust daarmee op de gedachte dat het handelen van Tokeyna los moet worden gezien van het handelen van UIH (en de overige gedaagden) en ‘geïsoleerd’ moet worden beoordeeld.
4.41
Maar juist díe stelling staat haaks op de stellingen waarop PTV haar vorderingen heeft gebaseerd. Die houden immers in dat sprake is van een samenstel van handelingen van de verschillende gedaagden, die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Die handelingen komen erop neer dat gedaagden in samenspanning PTV onrechtmatig hebben benadeeld; dat zij elk op verschillende wijze hebben bijgedragen aan die benadeling, maar dat zij alle daarbij betrokken zijn geweest.49.Ook heeft PTV, meer specifiek, betwist dat het handelen van Tokeyna geïsoleerd zou kunnen worden van het handelen van de andere gedaagden.50.
4.42
Een inhoudelijk oordeel over de vraag of hoofdelijkheid ontbreekt omdat het handelen van Tokeyna los moet worden gezien van het handelen van de overige gedaagden (zodat – in zoverre – geen sprake is van samenspanning tussen gedaagden en een samenstel van onrechtmatige gedragingen), kan pas worden gegeven nadat voor elk van gedaagden is beoordeeld of sprake is van onrechtmatig handelen, omdat zij in samenspanning PTV onrechtmatig hebben benadeeld. Daarvoor is een diepgaande analyse en beoordeling nodig van alle stellingen en verweren die door de verschillende partijen zijn aangevoerd, waarvoor nadere bewijslevering nodig zal zijn. Het hof hoefde zijn oordeel op dit punt dan ook niet nader te motiveren (zie hiervoor onder 4.26-4.32).
4.43
Overigens heeft PTV ook gesteld dat haar vorderingen worden beheerst door Portugees of Angolees recht, en dat ook volgens Portugees en Angolees recht sprake is van hoofdelijkheid.51.[eiseres 1] en Tokeyna hebben daartegen geen specifiek verweer gevoerd.
4.44
Voor wat betreft stelling (ii), dat PTV geen schade heeft geleden, geldt het volgende. Het hof hoefde daarin geen betwisting van de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres 1] en Tokeyna te lezen. Dat geen sprake kan zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid als er geen schade is, zoals het onderdeel stelt, maakt dat niet anders: daarmee is immers nog niet het specifieke element van de hoofdelijkheid betwist.
4.45
De context waarin die stelling is aangevoerd, hoefde voor het hof ook geen aanleiding te zijn voor een andere lezing. De stelling is door [eiseres 1] en Tokeyna betrokken ter onderbouwing van hun inhoudelijke betwisting van de vorderingen van PTV, in welk kader zij onder meer hebben aangevoerd dat PTV geen enkele vordering op hen heeft, omdat de transacties niet tot schade voor PTV hebben geleid maar juist voordelig voor haar zijn geweest.52.Daarnaast vormt de stelling een bouwsteen voor het betoog dat de vorderingen van PTV evident kansloos zijn (en PTV derhalve naar Nederlands recht misbruik van procesrecht maakt).53.De door PTV gestelde hoofdelijkheid is hiermee niet specifiek betwist.
4.46
Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 2.2 af.
Onderdeel 2.3
4.47
De voortbouwklacht van onderdeel 2.3 houdt in dat de onderdelen 2.1 en 2.2 bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof over de voorzienbaarheid van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en misbruik van recht raken, indien deze aldus moeten worden begrepen dat (enkel) bepalend is geweest of er veronderstellenderwijs van kan worden uitgegaan dat PTV terecht stelt dat [eiseres 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.48
Nu de onderdelen 2.1 en 2.2 falen, kan ook de voortbouwklacht niet slagen.
Onderdeel 2.4
4.49
Onderdeel 2.4 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3. dat eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is. Dit oordeel is volgens het onderdeel rechtens onjuist, althans zonder nader motivering onbegrijpelijk. Daartoe voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat [eiseres 1] en Tokeyna hebben gesteld dat (vgl. 4.7):
(i) van hen niet dezelfde schade kan worden gevorderd als van UIH;
(ii) de vorderingen naar verschillend recht moeten worden beoordeeld;
(iii) de verwijten die aan UIH, [eiseres 1] en Tokeyna worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen (zodat voor elke gedaagde een eigen feitencomplex en een te onderscheiden juridisch verwijt moet worden beoordeeld);
(iv) de grondslagen per vordering anders zijn;
(v) voor hen iedere rechtens relevante band met Nederland ontbreekt.
Het onderdeel klaagt, zo begrijp ik, dat het hof deze stellingen kenbaar in zijn oordeel had moeten betrekken (s.t. onder 5.27, 5.30-5.33 en 5.40).
4.50
Daarnaast voert het onderdeel aan dat specifiek ten aanzien van Tokeyna bovendien is gesteld dat haar positie een andere was, omdat zij enkel betrokken was bij de tijdelijke en inmiddels teruggedraaide Loan Assignment en de serviceovereenkomst, zonder dat daaruit nadeel is ontstaan voor Unitel of PTV. Voorts is ten aanzien van Tokeyna gesteld dat de ankervordering tegen UIH geen rechtsmacht kan scheppen ten opzichte van Tokeyna, omdat UIH geen enkele rol heeft gehad bij de overdracht van de leningen, waarbij enkel Tokeyna betrokken was, terwijl Tokeyna niet bij de bedoelde door UIH verrichte transacties betrokken was. In het licht van deze stellingen valt, mede in het licht van de onderdelen 1 en 2, niet (zonder meer), althans niet ten aanzien van Tokeyna, in te zien waarom sprake zou zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Deze omstandigheden brengen immers in beginsel mee dat van een dergelijke situatie geen sprake is, aldus het onderdeel.
4.51
Voor stelling (i) geldt dat in rov. 3.3 besloten ligt dat het hof die stelling onder ogen heeft gezien en heeft verworpen, nu het hof in het kader van zijn oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, overweegt dat de door PTV ingestelde vorderingen kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid (vgl. 4.11). Dat impliceert immers dat sprake is van dezelfde schade. In de hoofdzaak zal beoordeeld moeten worden of inderdaad sprake is van onrechtmatig handelen door elk van gedaagden, en tot welke schade dit heeft geleid. In het kader van het onderhavige bevoegdheidsincident hoefde het hof die beoordeling niet uit te voeren.
4.52
De stellingen (ii) en (iv) lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Voor zover de stellingen inhouden dat geen sprake kan zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, omdat het op de vorderingen toepasselijke recht en de rechtsgrondslagen van de vorderingen verschillen, berusten zij op een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de eerder besproken rechtspraak van het HvJEU geldt immers niet als voorwaarde dat de tegen de verschillende verweerders ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben c.q. dat daarop hetzelfde recht van toepassing is (zie onder 4.16-4.18). Wel is een (verschil in) de rechtsgrondslagen een relevante factor die de rechter dient te betrekking bij de beoordeling of sprake is van de vereiste samenhang.54.Zoals hiervoor is besproken, heeft het hof dat gedaan (zie onder 4.19-4.20).
4.53
Daarbij komt dat het hof in rov. 3.3 op stelling (ii) heeft gerespondeerd met de overweging dat een verschil in toepasselijk recht niet aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg staat. Daarin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat deze omstandigheid in het onderhavige geval niet aan het aannemen van samenhang in de weg staat (zie ook onder 4.9 en 4.20).
4.54
Voor zover stelling (iii) doelt op een verschil in juridische grondslag van de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, verwijs ik naar mijn opmerkingen onder 4.16-4.19.
4.55
Voor zover stelling (iii) doelt op een verschil in feitelijke grondslag verwijs ik naar mijn opmerkingen onder 4.10 en 4.13-4.14.
4.56
Stelling (v) houdt in dat voor [eiseres 1] en Tokeyna iedere rechtens relevante band met Nederland ontbreekt. Bij de bespreking van deze stelling in het kader van onderdeel 2.1 is reeds opgemerkt dat het hof niet gehouden was deze stelling te betrekken in zijn oordeel dat, kort gezegd, is voldaan aan het samenhangvereiste van art. 7 lid 1 Rv. Om dezelfde redenen als daar genoemd, was het hof evenmin gehouden deze stelling in aanmerking te nemen bij de beoordeling of sprake was van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens. Ik verwijs naar 4.21-4.22.
4.57
Het onderdeel noemt voorts een tweetal stellingen die specifiek betrekking hebben op de situatie van Tokeyna.
4.58
De eerste stelling die in dat verband wordt aangevoerd houdt in dat de positie van Tokeyna een andere was omdat zij (enkel) betrokken was bij (teruggedraaide) rechtshandelingen die niet tot schade voor Unitel en PTV hebben geleid. Als ik het goed zie,55.is deze stelling uitsluitend aangevoerd in het kader van het betoog dat de vorderingen van PTV evident kansloos zijn. Reeds daarom was het hof niet gehouden de stelling op dit punt in zijn oordeel te betrekken.
4.59
Indien de stelling wel geacht moet worden te zijn aangevoerd in het kader van de vraag of sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, kan het onderdeel op dit punt evenmin slagen. Met de stelling lijkt namelijk te worden betoogd dat ten aanzien van Tokeyna geen sprake was van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, omdat de rechtshandelingen waarbij zij betrokken was geen schade tot gevolg hebben gehad. Daarmee vergt een beoordeling van deze stelling nader onderzoek naar de vraag of de gestelde onrechtmatige gedragingen tot schade voor PTV hebben geleid. Voor een dergelijk onderzoek is in het kader van een bevoegdheidsincident echter geen plaats. De vraag of sprake is van schade aan de zijde van PTV leent zich niet voor beantwoording in het bevoegdheidsincident (zie ook bij de bespreking van onderdeel 2.9). Het hof was ook om deze reden niet gehouden deze stelling in aanmerking te nemen bij de beoordeling of van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, sprake was.
4.60
De tweede stelling behelst dat de ankervordering tegen UIH geen rechtsmacht kan scheppen ten opzichte van Tokeyna, omdat UIH niet betrokken was bij de aan Tokeyna verweten gedragingen en vice versa. Deze stelling is in feite een herhaling van zetten van het gestelde bij stelling (iii), dat de verwijten die aan UIH, [eiseres 1] en Tokeyna worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen. Ik verwijs dan ook naar wat ik daarover hiervoor heb opgemerkt.
4.61
De klachten van onderdeel 2.4 kunnen niet slagen.
Onderdeel 2.5
4.62
Onderdeel 2.5 houdt in dat het hof in rov. 3.3 voor iedere verweerder afzonderlijk had moeten beoordelen of voldoende samenhang als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen, gelet op het betoog van [eiseres 1] en Tokeyna dat de situatie feitelijk en rechtens tussen de verschillende verweerders verschillend was. Zo is aangevoerd dat van [eiseres 1] en Tokeyna niet dezelfde schade kan worden gevorderd als van UIH, dat ten aanzien van [eiseres 1] en Tokeyna sprake is van afgeleide schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de verwijten die PTV aan [eiseres 1] en Tokeyna maakt zowel naar aard als strekking wezenlijk van elkaar verschillen, en dat de grondslagen per vordering anders zijn. Het voorgaande zou te meer gelden voor Tokeyna, waartoe het onderdeel verwijst naar de door onderdeel 4 genoemde stellingen met betrekking tot de specifieke positie van Tokeyna (zie hiervoor, onder 4.58 en 4.60). In het licht daarvan valt niet (zonder meer), althans niet zonder nadere motivering, in te zien waarom ook met de vordering ten opzichte van Tokeyna voldoende samenhang als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv bestaat, aldus het onderdeel.
4.63
In de overwegingen van het hof in rov. 3.3 ligt besloten dat het hof voor zowel [eiseres 1], Tokeyna als [betrokkene 1] van oordeel is dat aan het samenhangvereiste is voldaan. Dat oordeel is gegrond op ’s hofs oordeel dat sprake is van één feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen worden ingesteld, die gebaseerd zijn op dezelfde juridische grondslag (onrechtmatig handelen) en die betrekking hebben op dezelfde schade. Het oordeel van het hof berust op een prima facie beoordeling van enerzijds de stellingen van PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s. en is daarmee toereikend gemotiveerd. Het onderdeel kan dan ook niet slagen.
4.64
Voor zover het onderdeel specifiek wijst op de positie van Tokeyna, verwijs ik naar 4.58-4-4.61.
Onderdeel 2.6
4.65
Onderdeel 2.6 komt op tegen de volgende overweging van het hof in rov. 3.3:
“Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat PTV terecht stelt dat [eiseres 1] c.s. door “de Transacties” onrechtmatig jegens PTV hebben gehandeld en voor de schade van PTV hoofdelijk aansprakelijk zijn, is het door hun betrokkenheid bij “de Transacties” voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] redelijkerwijs voorzienbaar geweest dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd.”
4.66
Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat de voorzienbaarheid van het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter niet kan worden gebaseerd op een (voorlopige) beoordeling van de juistheid van de stellingen van PTV en nog minder op de veronderstellenderwijs aangenomen juistheid daarvan. Volgens het onderdeel is in dat verband een hoge mate van voorspelbaarheid vereist, gelet op de omstandigheid dat op de hoofdregel dat het gerecht van de woon-/vestigingsplaats van de verweerdere bevoegd is slechts een beperkt aantal uitzonderingen worden aanvaard. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en daarmee de voorzienbaarheid dient daarom, mede om redenen van rechtszekerheid, te worden gebaseerd op (strikt) objectieve criteria. Bepalend is of een gemiddelde gedaagde met enige juridische kennis op basis van objectieve criteria redelijkerwijs kan verwachten dat hij voor de Nederlandse rechter wordt gedaagd. In dat verband is van belang, zo vervolgt het onderdeel, dat in het bijzonder ten aanzien van Tokeyna, is gesteld dat het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter niet voorzienbaar was. Niet (zonder) meer valt in te zien waarom dit desalniettemin ook voor Tokeyna voorzienbaar was.
4.67
Ik begrijp de overweging van het hof als volgt. Uitgaande van een prima facie beoordeling van de stellingen van PTV en de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s., oordeelt het hof dat een zodanige samenhang tussen de vorderingen bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van die vorderingen rechtvaardigen. Vervolgens oordeelt het hof (“veronderstellenderwijs”) dat dat impliceert dat dán het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter redelijkerwijs voorzienbaar is geweest. Het gestelde feitencomplex – waarvan het hof op basis van een summierlijke beoordeling uitgaat – houdt immers in dat sprake is van gezamenlijke betrokkenheid van [eiseres 1], Tokeyna, [betrokkene 1] en UIH bij het gestelde onrechtmatig handelen jegens PTV. Daarbij gaat het, zoals gezegd, om een samenstel van onrechtmatige gedragingen, waarbij gedaagden weliswaar elk op eigen wijze hebben bijgedragen aan de benadeling van PTV, maar waarbij dat handelen in samenhang heeft geleid tot de benadeling van PTV en ook in samenhang moet worden beoordeeld. Gelet op die samenhang én de omstandigheid dat gedaagde UIH in Nederland gevestigd is, was daarmee redelijkerwijs voorzienbaar voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedagvaard, aldus het hof. Het voorgaande betekent dat het hof niet voorbij is gegaan aan de betwisting van de stellingen van PTV door [eiseres 1] en Tokeyna, maar dat het deze in de voorgaande overwegingen reeds onder ogen heeft gezien.
4.68
Het oordeel van het hof dat voor [eiseres 1] en Tokeyna redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd, is ook zeker niet onbegrijpelijk. Daarbij is te bedenken dat het voorzienbaarheidsvereiste is bedoeld om te voorkomen dat een gedaagde voor een rechter wordt gedaagd op grond van het handelen van een mede-gedaagde, met wie hij niets te maken heeft. Zo schrijft A-G Vlas dat géén sprake is van samenhang als een gedaagde ‘onafhankelijk van zijn medegedaagde(n) heeft gehandeld’.56.In de stellingen van PTV – die het hof op grond van een summierlijke beoordeling voor juist heeft gehouden – ligt echter besloten dat de verschillende gedaagden juist níet onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld.
4.69
Voor wat betreft de positie van Tokeyna, verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 2.7.
4.70
De klachten van het onderdeel falen.
Onderdeel 2.7
4.71
Onderdeel 2.7 klaagt dat indien in cassatie het uitgangspunt moet zijn dat de juistheid van de stellingen van PTV wel relevant kan zijn bij de beoordeling van de voorzienbaarheid, het hof dan ook het inhoudelijke verweer van [eiseres 1] en Tokeyna in zijn beslissing had moeten betrekken. Althans, zo voegt het onderdeel toe, valt niet zonder meer in te zien waarom de veronderstelde juistheid van de stellingen van PTV meebrengt dat het verweer van Tokeyna omtrent de voorzienbaarheid dient te worden verworpen. Het onderdeel wijst in dit verband op de stellingen dat (in samenvatting weergegeven):
(i) Tokeyna is gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, geen Nederlandse bestuurders of aandeelhouders heeft en evenmin activiteiten in Nederland ontplooit;
(ii) de gestelde aansprakelijkheid van Tokeyna verband houdt met rechtshandelingen die niet worden beheerst door Nederlands recht, terwijl bij die rechtshandelingen geen Nederlandse entiteiten partij waren, en
(iii) daarbij ook geen Nederlandse adviseurs waren betrokken;
(iv) de ankervordering tegen UIH geen rechtsmacht kan scheppen ten opzichte van Tokeyna (zie nader onder 4.50).
4.72
Voor zover geklaagd wordt dat het hof het verweer van [eiseres 1] en Tokeyna niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, faalt het. Zoals gezegd, begrijp ik de overwegingen van het hof zo, dat ’s hofs oordeel dat voldaan is aan het voorzienbaarheidsvereiste berust op zijn oordeel dat een zodanige samenhang tussen de vorderingen bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van die vorderingen rechtvaardigen. Bij dit oordeel heeft het hof ook acht geslagen op de betwisting door [eiseres 1] en Tokeyna van de stellingen van PTV. Vervolgens oordeelt het hof (‘veronderstellenderwijs’) dat dat impliceert dat dán het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter redelijkerwijs voorzienbaar is geweest. Aldus kan niet gezegd worden dat het hof voorbij is gegaan aan de betwisting door [eiseres 1] en Tokeyna van de stellingen van PTV. In zoverre kan het onderdeel niet slagen.
4.73
Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op. De onder (iv) genoemde stelling is door [eiseres 1] en Tokeyna betrokken in het kader van hun eerste grief, die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het samenhangvereiste van art. 7 lid 1 Rv. Meer specifiek hebben zij deze stelling aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat geen sprake is van eenzelfde situatie, feitelijke en rechtens.57.In het kader van de (derde) grief tegen het oordeel van de rechtbank over de voorzienbaarheid is op de stelling echter geen beroep gedaan, zodat het hof er in dat kader aan voorbij mocht gaan.
4.74
Ten aanzien van de stellingen (i)-(iii) geldt het volgende. Uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht is ’s hofs aanname – in het kader van zijn bevoegdheidsoordeel, gegrond op enerzijds de stellingen van PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s. – dat sprake is van samenhangende vorderingen die een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, nu deze alle berusten op de grondslag dat [eiseres 1] c.s. onrechtmatig jegens PTV hebben gehandeld en voor de schade van PTV hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat het “door hun betrokkenheid bij “de Transacties” voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] redelijkerwijs voorzienbaar is geweest dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd” (mijn onderstrepingen). De door het hof aangenomen voorzienbaarheid is dus terug te voeren op een tweetal elementen. Dat is in de eerste plaats dat het handelen van elk van gedaagden in onderlinge samenhang moet worden beoordeeld, nu zij door hun gezamenlijke betrokkenheid bij de Transacties onrechtmatig hebben gehandeld jegens PTV. In de tweede plaats is van belang dat het handelen van [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] samen met UIH heeft plaatsgevonden. Daarmee is de band met Nederland gelegd.
4.75
Aan dat oordeel doet niet af dat – zoals stellingen (i)-(iii) behelzen – dat Tokeyna zélf geen banden zou hebben met Nederland en bij de haar verweten gedragingen geen Nederlandse entiteiten of adviseurs betrokken waren.Onderdeel 2.7 is derhalve ook op dit punt tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 2.8
4.76
Onderdeel 2.8 is gericht tegen de laatste zin van rov. 3.3., waarin het hof het volgende overweegt:
“Uitgaande van dezelfde veronderstelling kan PTV ook niet worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH.”
4.77
Het onderdeel klaagt dat het hof hier miskent dat voor de beantwoording van de vraag of PTV kan worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH, niet alleen de veronderstelde juistheid van de stellingen van PTV bepalend kan zijn. Alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waaronder de stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna en inclusief de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding. In dat verband wijst het onderdeel erop dat [eiseres 1] en Tokeyna hebben gesteld dat (i) PTV ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de verschillende rechtshandelingen die ongerelateerd zijn en waar geruime tijd tussen lag, terwijl PTV bovendien geen onderscheid maakt tussen de betrokken partijen, en dat (ii) de betrokkenheid van Tokeyna beperkt is tot het aangaan van afspraken in het kader van de tijdelijke overdracht van de leningen (en de service-overeenkomst), die juist voordelig is geweest voor Unitel. In het licht van deze stellingen valt niet (zonder meer), althans in ieder geval niet ten aanzien van Tokeyna, in te zien waarom [eiseres 1] en Tokeyna niet ten onrechte worden onttrokken aan het gerecht van hun woon- of vestigingsplaats, aldus het onderdeel.
4.78
Voorop te stellen is dat ik, anders dan in het onderdeel wordt aangenomen, de bestreden overweging níet zo lees dat het hof zijn oordeel heeft gegeven zonder daarbij acht te slaan op de betwisting van de stellingen van PTV door [eiseres 1] c.s. Ik begrijp de overweging zo, dat het hof, uitgaande van een prima facie beoordeling van de stellingen van enerzijds PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s., die leidt tot het oordeel dat sprake is van zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV rechtvaardigen, vervolgens oordeelt (“uitgaande van diezelfde veronderstelling”) dat dat betekent dat dán ook geen sprake is van misbruik van recht. Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de betwisting van de stellingen van PTV door [eiseres 1] en Tokeyna, maar heeft deze in de voorgaande overwegingen reeds onder ogen gezien.
4.79
Met betrekking tot de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid geldt verder het volgende. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kan de bevoegdheidsregel van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis niet worden gebruikt om een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel een van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van zijn woonplaats.58.Voor toepassing van art. 8 onder 1 wordt niet als zelfstandige eis gesteld dat moet vaststaan dat van een dergelijk misbruik geen sprake is.59.Dit volgt uit het arrest Freeport/Arnoldsson. In dat arrest overwoog het HvJEU, na te hebben vooropgesteld dat het vereiste van samenhang in het arrest Kalfelis/Schröder is gesteld om misbruik van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis te voorkomen,60.dat deze bepaling van toepassing is wanneer is voldaan aan het samenhangvereiste, zonder dat afzonderlijk hoeft te worden aangetoond dat de vorderingen niet enkel zijn ingediend met het doel een verweerder te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats.61.
4.80
In het CDC-arrest heeft het HvJEU hieraan toegevoegd dat de aangezochte rechter een eventuele omzeiling van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis slechts kan vaststellen, indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd.62.Strikwerda leidt hieruit af dat de rechter bij aanwijzingen van misbruik niet ambtshalve mag ingrijpen en dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de voorwaarden voor toepassing van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis zijn gemanipuleerd rusten op de verwerende partij.63.
4.81
Ik ga er vanuit dat de besproken rechtspraak van het HvJEU ook geldt bij het toetsen door de Nederlandse rechter van zijn internationale bevoegdheid onder het commune bevoegdheidsrecht, nu er in de wetgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn dat de Nederlandse wetgever op dit punt heeft beoogd af te wijken van de uitleg van (de voorlopers van het huidige) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis.64.
4.82
In feitelijke instanties hebben [eiseres 1] en Tokeyna in verband met de stelling onder (i) het volgende aangevoerd:65.
“149. Uit de conclusie van A-G Mengozzi bij de Freeport-uitspraak uit 2008 blijkt dat er een algemene grens zit aan de bevoegdheidsregels die wordt bereikt als er sprake is van een manoeuvre van de eiser met het doel en het gevolg een procedure aanhangig te maken bij een gerecht dat zonder deze manoeuvre onbevoegd zouden zijn geweest.
150. In het onderhavige geval past PTV een manoeuvre toe door te stellen dat er sprake is van een “samenstel van transacties”. PTV verwijst in haar stukken telkens naar “de Transacties”, waaronder PTV zowel het aangaan van de Leningen enerzijds als de overdracht en het aangaan van de Service-overeenkomst anderzijds schaart. Deze definitie maakt ten onrechte geen onderscheid tussen de verschillende rechtshandelingen, die ongerelateerd zijn en waar bovendien geruime tijd tussen lag. Ook veegt PTV alle betrokken partijen op één hoop, zonder voldoende secuur onderscheid te maken tussen de betrokken partijen. Zo probeert PTV kunstmatig één gezamenlijke onrechtmatige daad te creëren, waar die niet is.”
4.83
Zo dit betoog het hof op grond van de onder 4.80-4.81 besproken rechtspraak van het HvJEU al noopte tot beantwoording van de vraag of sprake was van misbruik van bevoegdheid in de door [eiseres 1] en Tokeyna voorgestane zin, dan nog mist de klacht doel. De geciteerde stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna vallen in wezen samen met hun betoog dat geen sprake zou zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens,66.dat hiervoor al meerdere malen naar voren kwam. Dat betoog heeft het hof onder ogen gezien en genoegzaam verworpen. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 2.4. Dit betekent dat het onderdeel geen doel kan treffen voor zover het betrekking heeft op de onder (i) genoemde stellingen.
4.84
De onder (ii) genoemde stellingen zijn door [eiseres 1] en Tokeyna naar voren gebracht in het kader van hun betoog dat (ook naar Nederlands recht) sprake is van misbruik van procesrecht, omdat de vorderingen van PTV jegens hen ‘evident kansloos’ zijn.67.Dit betoog is door het hof echter in rov. 3.3 verworpen, namelijk met de overweging dat niet gezegd kan worden dat de vorderingen van PTV vorderingen evident niet toewijsbaar zijn. Het hof hoefde de onder (ii) genoemde stellingen dan ook niet nogmaals in zijn hier bestreden oordeel te betrekken.
Onderdeel 2.8 kan ook hierom niet slagen.
4.85
Ik merk nog op dat zich in de onderhavige zaak niet voordoet dat het aannemen van bevoegdheid door de Nederlandse rechter betekent dat (een van) gedaagden wordt afgehouden van de behandeling van zijn zaak bij een andere rechter (laat staan bij een rechter in een lidstaat). [eiseres 1] en Tokeyna hebben dit ook niet aangevoerd.
Onderdeel 2.9
4.86
Onderdeel 2.9 komt met een motiveringsklacht op tegen de volgende overweging in rov. 3.3:
“In het licht van de feitelijke motivering van de vorderingen van PTV kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat – zoals [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] betogen – dat de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn.”
4.87
Deze overweging is volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van het betoog van [eiseres 1] en Tokeyna daarover. Zij hebben zich immers er onder meer op beroepen dat sprake is van afgeleide schade die op grond van het toepasselijke recht niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de afspraken in het kader van de tijdelijke overdracht van de leningen voor Unitel juist voordelig zijn geweest.
4.88
De door het onderdeel genoemde stellingen behelzen dat PTV geen, althans geen voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Of PTV, zoals zij stelt, schade heeft geleden door het beweerdelijke onrechtmatige handelen en, vervolgens, of deze schade voor vergoeding in aanmerking komt onder het toepasselijke recht, zijn evenwel kwesties die nopen tot nader (feitelijk en juridisch) onderzoek, dat in de hoofdzaak zal moeten plaatsvinden. Met andere woorden: op basis van genoemde stellingen kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat de door het hof genoemde feitelijke onderbouwing van PTV onjuist is c.q. dat de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn. Ik acht het bestreden oordeel van het hof dan ook niet onvoldoende gemotiveerd in het licht van deze stellingen. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 3
4.89
Het falen van de voorgaande onderdelen brengt mee dat ook de veegklacht van onderdeel 3 faalt.
Slotsom
4.90
De slotsom is dat alle onderdelen in het principaal cassatieberoep falen.
5. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
5.1
PTV heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten in het principale cassatieberoep gegrond worden bevonden. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat het incidentele cassatieberoep onbesproken kan blijven.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2020
Zie de inleidende dagvaarding, onder 59.
Waar in deze conclusie wordt verwezen naar de stukken van het geding in feitelijke instanties, wordt gedoeld op de stukken van [eiseres 1] en Tokeyna, tenzij anders is aangegeven.
Uit de aanhef bij de dagvaarding van 30 november 2015 (hierna: de inleidende dagvaarding), volgt dat [eiseres 1], UIH en Tokeyna in november 2015 reeds bij exploten waren gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Van de inleidende dagvaarding, bestemd voor [betrokkene 1], is naar hen een afschrift verzonden, vergezeld van een document waaruit de verschillen tussen deze dagvaarding en de eerder aan hen betekende dagvaardingen blijken. PTV heeft in de inleidende dagvaarding enkele stellingen aangepast. Vgl. ook de memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 4, waar wordt aangegeven dat op de dagvaarding van 30 november 2015 is voortgeprocedeerd.
Zo volgt uit rov. 2.2 van het bestreden arrest. Zie de inleidende dagvaarding, onder 108-120 voor de concrete verwijten die [eiseres 1], UIH en Tokeyna, respectievelijk [betrokkene 1] worden gemaakt.
Conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1 en 8. Zie ook het tussenvonnis van de rechtbank van 17 mei 2017, rov. 3.5.
Dit geldt volgens PTV zowel onder het (primair) toepasselijke Portugese recht als onder het (subsidiair) toepasselijke Angolese recht. Zie de inleidende dagvaarding, onder 124.
Inleidende dagvaarding, onder 89-96 (rechtsmacht) en 97-107 (toepasselijke recht).
Rb. Amsterdam 17 mei 2017, zaaknummer C/13/605112 / HA ZA 16-330. De uitspraak is helaas niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Hof Amsterdam 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4065.
Hof Amsterdam 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2951.
Rapport over het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 1979, C 59/1.
Hof Amsterdam 4 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3242. Het voorgaande is ontleend aan dit arrest.
De procesinleiding is op 13 november 2018 in het webportaal van de Hoge Raad ingediend.
Ook [betrokkene 1] is van dit arrest van het hof in cassatie gekomen; zie zaak 18/04794 waarin ik vandaag eveneens concludeer. Het door PTV in die zaak ingestelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep werpt dezelfde gronden op als het in de onderhavige zaak voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep.
De schriftelijke toelichting en de nota van dupliek van PTV bestrijken zowel het cassatieberoep van [eiseres 1] en Tokeyna als het door [betrokkene 1] ingestelde cassatieberoep.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2019/32 m.nt. T.A.G. Bens (Moldavië).
Conclusie A-G Vlas (onder 3.5 en 3.8) bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië).
Conclusie A-G Vlas (onder 3.3 en 3.8) bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië).
Conclusie A-G Vlas (onder 3.8) bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië).
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, NJ 2019/260 m.nt. L. Strikwerda, JIN 2019/90 m.nt. M. Teekens, JBPR 2019/58 m.nt. R.B. van Hees, rov. 3.4.4.
Zie de conclusie van A-G Vlas (onder 3.10) en de noot van L. Strikwerda bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 (onder 11 en 13) (Moldavië).
Memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 53.
Inleidende dagvaarding, onder 3-5, 34, 65, 111, 116, 118, 124. Zie ook conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1 en 8.
Zie onder meer conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1-4, 7-9, 18, 22-23; memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1-4; pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 5-9.
HvJEG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80 m.nt. P. Vlas, JBPR 2008/1 m.nt. D.F. de Lange, AA 2007-12 m.nt. M.V. Polak (Freeport/Arnoldsson), punt 38-47.
Vgl. conclusie A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.7.
HvJEU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/66 m.nt. Th.M. de Boer en P. Hugenholz, IER 2012/16 m.nt. S.J. Schaafsma en P.G.F.A. Geerts (Painer/Standard), punt 80-84.
Zie HvJEU 11 april 2013, C-645/11, ECLI:EU:C:2013:228, NJ 2013/499 m.nt. L. Strikwerda (Land Berlin/Sapir c.s.), punt 44 (geen voorzienbaarheidsvereiste) en HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2016/15 m.nt. R.B. van Hees (CDC/Akzo c.s.), punt 23 (inclusief eis van voorzienbaarheid).
Vgl. conclusie A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.7 en 3.13; F. Ibili, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 8 Brussel I bis-Verordening, aant. 2, onder a (2020); noot M.V. Polak bij HvJEG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport/Arnoldsson), AA 2007-12, p. 992.
Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht 2002, p. 77-80, 108. Vgl. ook Kamerstukken II 2002-2003, 28 863, nr. 3, p. 1.
Inleidende dagvaarding, onder 5.2 (t.a.v. [eiseres 1]), 5.3 (t.a.v. UIH en Tokeyna) en 5.4 (t.a.v. [betrokkene 1]); conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 18 en memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 53.
Memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 97 en pleitaantekeningen hoger beroep, onder 6.6. In de laatstgenoemde vindplaats is op dit punt slechts vermeld dat ‘de grondslagen per vordering anders zijn’, met een voetnoot waarin staat dat ‘de vordering op UIH [is] gegrond op onrechtmatig handelen terwijl die op [eiseres 1] is gebaseerd op haar handelen als bestuurder’. Dit vormt echter geen betwisting van de stelling van PTV dat [eiseres 1] (ook) als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld (inleidende dagvaarding, onder 112-114). In de procesinleiding wordt voor alle stellingen (i)-(vi) in één noot verwezen naar de vindplaatsen (noot 4).
Pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 6.9. Vgl. ook de schriftelijke toelichting van [eiseres 1] en Tokeyna, onder 5.38, waaruit volgt dat [eiseres 1] en Tokeyna (ook in cassatie) met deze stelling niet doelen op de voorzienbaarheid.
Zie m.n. de pleitaantekeningen in eerste aanleg in het bevoegdheidsincident, onder 61-62 en de pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 7.4.
In de schriftelijke toelichting van [eiseres 1] en Tokeyna (onder 1.2, voetnoot 3) wordt opgemerkt dat op 20 februari 2019 een arbitraal eindvonnis is gewezen.
Schriftelijke toelichting van [eiseres 1] en Tokeyna, onder 1.2 (voetnoot 4), met verdere verwijzingen naar de processtukken in feitelijke instanties.
Zie ook de procesinleiding, onder 2.1, voorlaatste alinea (mijn onderstreping): “Daarvan uitgaande valt niet zonder meer in te zien waarom beoordeling van de vorderingen in Nederland desalniettemin aangewezen is.” En in dezelfde zin de schriftelijke toelichting van [eiseres 1] en Tokeyna, onder 4.19.
HvJEG 3 juli 1997, C-269/95, ECLI:EU:C:1997:337, NJ 1999/681 m.nt. P. Vlas (Benincasa/Dentalkit), punt 27; HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 m.nt. L. Strikwerda, JOR 2015/109 m.nt. T.M.C. Arons (Kolassa/Barclays Bank), punt 61.
Zie de noot van L. Strikwerda bij HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418 (Zürich/LAG), onder 6.
HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 m.nt. L. Strikwerda, JOR 2015/109 m.nt. T.M.C. Arons (Kolassa/Barclays Bank), punt 63-64. Zie ook HvJEU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449, NJ 2018/38 m.nt. L. Strikwerda (Universal Music/Schilling c.s.), punt 45 alsmede de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.9.
Aldus Bens in haar noot bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, JBPR 2019/32, onder 9 (Moldavië).
Conclusie A-G Szpunar bij HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), onder 78; L. Strikwerda in zijn noten bij HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays Bank), onder 10, resp. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418 (Zürich/LAG), onder 7 en 9.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië).
Conclusie A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.18.
Noot L. Strikwerda bij HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418 (Zürich/LAG), onder 7.
Zie hierover de noot van L. Strikwerda bij HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays Bank), onder 10 en de noot van T.A.G. Bens bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, JBPR 2019/32 (Moldavië), onder 9.
Pleitaantekeningen hoger beroep, onder 6.6.
Zie onder meer conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1-4, 7-9, 18, 22-23; memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 1-4; pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 5-9.
Conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 22-23, 36, 40; memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, onder 72-73.
Inleidende dagvaarding, onder 124 en prods. 54 en 55 bij die dagvaarding.
Zie de door de procesinleiding genoemde vindplaatsen van stelling (ii) in de gedingstukken in feitelijke instanties: pleitaantekeningen in eerste aanleg in het bevoegdheidsincident, onder 33-41; memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 45-64; pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 1.4 en 3.6.
Memorie van grieven in hoger beroep in het bevoegdheidsincident, onder 151-154 (onderdeel 2.2 verwijst hier niet naar). Vgl. ook onderdeel 2.9 van het principale cassatieberoep.
Zie ook de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.7 en 3.13
Ik baseer mij hierbij op de door de procesinleiding (voetnoot 13) genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties, namelijk de memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 85-87 (dat deze passages zijn opgenomen onder het opschrift “Verwijten jegens Tokeyna en UIH verschillen eveneens naar aard en strekking” doet daaraan niet af, nu aan de door het onderdeel genoemde stelling de slotsom wordt verbonden dat de vorderingen van PTV evident kansloos zijn en pas daarna wordt ingegaan op de vraag of sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens) en de pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 3.2, 3.6, 3.9 en 6.7. De procesinleiding wijst voorts nog op de pleitaantekeningen in eerste aanleg in het bevoegdheidsincident, echter zonder te verwijzen naar concrete randnummers, en de memorie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv, onder 2.29-2.24 (waar niet méér wordt betoogd dan dat PTV geen nadeel heeft ondervonden van de Transacties).
Conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 3.7.
Zie de door het onderdeel genoemde vindplaatsen in de memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 85-87, 91-93 en de pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 6.7.
HvJEG 13 juli 2006, C-103/05, ECLI:EU:C:2006:471, NJ 2008/79 m.nt. P. Vlas, JBPR 2008/16 m.nt. D.F. de Lange (Reisch/Kiesel), punt 32; HvJEU 1 december 2011 C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/66 m.nt. Th.M. de Boer en P. Hugenholz, IER 2012/16 m.nt. S.J. Schaafsma en P.G.F.A. Geerts (Painer/Standard), punt 78; HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2016/15 m.nt. R.B. van Hees (CDC/Akzo c.s.), punt 27.
Vgl. de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 4.7: “Het subonderdeel miskent dat misbruik van art. 7 lid 1 Rv wordt voorkomen door het stellen van de eis van samenhang tussen de vorderingen die tegen de verschillende verweerders zijn ingesteld. Een zelfstandige eis dat sprake zou moeten zijn van een ‘real claim’ of voldoende serieuze vordering, wordt niet gesteld.”
Zie HvJEG 27 september 1988, C-189/87, ECLI:EU:C:1988:459, NJ 1990/425 m.nt. J.C. Schultsz (Kalfelis/Schröder), punt 9.
HvJEG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80 m.nt. P. Vlas, JBPR 2008/1 m.nt. D.F. de Lange, AA 2007-12 m.nt. M.V. Polak (Freeport/Arnoldsson), punt 52-54. Zie ook HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2016/15 m.nt. R.B. van Hees (CDC/Akzo c.s.), punt 28.
HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2016/15 m.nt. R.B. van Hees (CDC/Akzo c.s.), punt 29 en 31. Zie ook de conclusie van A-G Jääskinen bij het arrest, onder 86. Vgl. eerder reeds de conclusie van A-G Mengozzi bij HvJEG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport/Arnoldsson), onder 62. Van een dergelijk misbruik is bijvoorbeeld sprake indien eiser en een verwerende partij een minnelijke schikking hebben bereikt, maar deze vervolgens opzettelijk verzwijgen om de schijn te wekken dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis is voldaan. Zie punt 30 en 32 van het CDC-arrest.
L. Strikwerda, noot bij HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo c.s.), NJ 2016/106, onder 8. Zie ook R.B. van Hees in zijn noot bij het CDC-arrest, JBPR 2016/15, onder 8, die erop wijst dat de verweerder die zich in het kader van een onbevoegdheidsverweer baseert op misbruik, dus tijdig voldoende bewijs voor die stelling in het geding zal moeten brengen.
Vgl. impliciet in deze zin de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda (Moldavië), onder 4.7: “Het subonderdeel miskent dat misbruik van art. 7 lid 1 Rv wordt voorkomen door het stellen van de eis van samenhang tussen de vorderingen die tegen de verschillende verweerders zijn ingesteld. Een zelfstandige eis dat sprake zou moeten zijn van een ‘real claim’ of voldoende serieuze vordering, wordt niet gesteld.”
Memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 149-150.
Vgl. in dit verband de incidentele conclusie, onder 1.14-1.15; pleitaantekeningen in eerste aanleg in het bevoegdheidsincident, onder 49-50; memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 76-78; pleitaantekeningen in hoger beroep, onder 6.4, 6.7-6.8. Op deze plaatsen voeren [eiseres 1] en Tokeyna, in het kader van hun betoog dat geen sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, aan dat PTV – kort gezegd – ten onrechte de verschillende vorderingen en partijen op één hoop gooit en vervolgens concludeert c.q. suggereert dat sprake is van (voldoende) samenhang.
Dit kan worden opgemaakt uit de memorie van grieven in het bevoegdheidsincident, onder 143-154. De procesinleiding verwijst voor de onder (ii) genoemde stelling naar punt 153 van deze memorie.