Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324, zoals gewijzigd bij wet van gelijke datum, Stb. 1994, 325.
HR, 10-06-2011, nr. 09/03985
ECLI:NL:HR:2011:BP8826
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
09/03985
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BP8826
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8826, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8826
ECLI:NL:PHR:2011:BP8826, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8826
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2011
10 juni 2011
Eerste Kamer
09/03985
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Brandt, thans mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 380748/FA RK 07-7304 van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2008 en 12 november 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.971/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.
Conclusie 07‑03‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt.
Deze zaak betreft een verzoek tot beëindiging van een alimentieverplichting op grond van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA).1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
- a.
Partijen (hierna afzonderlijk: de man en de vrouw) zijn op 8 februari 1974 gehuwd. Het huwelijk is op 16 februari 1989 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 januari 1989 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige dochters geboren.
- b.
Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man met ingang van 16 februari 1989 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van ƒ 4.500 (€ 2.042) per maand.
- c.
De man heeft tot 1 januari 2005 aan zijn alimentatieverplichting voldaan, met uitzondering van de wettelijke indexering. Sinds 1 januari 2005 heeft hij geen alimentatie meer betaald. Volgens de wettelijke indexering bedroeg de alimentatie in 2007 een bedrag van € 3.174,41 per maand.
- d.
De man, geboren op [geboortedatum] 1947, is directeur-grootaandeelhouder van beleggingsmaatschappij [A] B.V.
- e.
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1936, heeft voor haar huwelijk van haar 17e tot haar 38e als verpleegkundige gewerkt. Tijdens het huwelijk van partijen heeft zij niet gewerkt. Na de echtscheiding is zij werkzaam geweest als verpleegkundige in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Met ingang van 1 mei 2001 ontvangt zij een aanvullend pensioen van ABP van € 335 per maand en van Fortis Bank België van € 89 per maand. Voorts ontvangt zij een — wegens verblijf in het buitenland tijdens het huwelijk — onvolledige uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
- f.
De man heeft financieel bijgedragen aan de aankoop en aan de onderhouds- en verbouwingswerkzaamheden van het op 15 oktober 1990 door de vrouw aangekochte pand aan de [a-straat 1] in [plaats]. De vrouw bewoont de parterre en de eerste etage van het pand. Tot circa 2004 verhuurde zij de tweede etage aan een bejaard echtpaar voor laatstelijk € 142,94 per maand; om de tweede etage weer te kunnen verhuren dient deze etage grondig te worden opgeknapt. De derde etage verhuurt de vrouw aan een dochter tegen een huurvergoeding van € 500 per maand.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 24 september 2007, heeft de man de rechtbank Amsterdam verzocht — zakelijk samengevat en voor zover in cassatie relevant3. — (subsidiair) te bepalen dat de alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2005 is beëindigd, althans een termijn vast te stellen waarop deze zal eindigen, alsmede te bepalen dat de hoogte van de door hem gedurende deze termijn te betalen uitkering jaarlijks met een te bepalen bedrag wordt verminderd (art. II lid 2 WLA), en (meer subsidiair) te bepalen dat de beschikking van 25 januari 1989 wordt gewijzigd in die zin dat de alimentatie ingang van 1 januari 2005 op nihil wordt gesteld (art. 1:401 lid 1 BW). De vrouw heeft een voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan, inhoudende dat in geval van toewijzing van het subsidiaire verzoek van de man een afbouwregeling wordt vastgesteld.
1.3
In haar eindbeschikking van 12 november 2008 heeft de rechtbank in het kader van het subsidiaire verzoek van de man ex art. II lid 2 WLA onder meer als volgt overwogen:
- ‘15.
Uit wat door partijen over en weer gesteld hebben, moeten de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand beschouwd worden:
- a.
de vrouw is geboren op [geboortedatum] 1936 en is dus thans 72 jaar; de man is geboren op [geboortedatum] 1947 en is dus thans 61 jaar;
- b.
partijen zijn vanaf 8 februari 1974 tot 16 februari 1989, dus 15 jaar, met elkaar gehuwd geweest; toen het huwelijk van partijen ontbonden werd, was de vrouw 52 jaar oud;
- c.
uit het huwelijk van partijen zijn twee dochters geboren, [de dochters], die toen partijen feitelijk uit elkaar gingen, nog minderjarig waren en die de vrouw vanaf die tijd alleen heeft verzorgd en opgevoed;
- d.
de vrouw heeft voor haar huwelijk van haar 17e tot haar 38e als verpleegkundige gewerkt, maar tijdens het huwelijk niet; de door haar voor het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zijn door de vrouw afgekocht en de afkoopsom is in het huishouden opgegaan; ook de erfenis van circa fl 120.000, die de vrouw ontving uit de nalatenschap van haar ouders, is tijdens het huwelijk van partijen besteed.
- e.
na de ontbinding van het huwelijk op 16 februari 1989 is de vrouw weer als verpleegkundige gaan werken en heeft zij bij het ABP pensioenrechten opgebouwd en wel (in 2007) € 406,17 bruto per maand; daarnaast heeft zij nog een aanvullend pensioen bij Fortis van (in 2007) € 89,13 per maand en een volledig AOW-pensioen voor een ongehuwde; de vrouw heeft geen recht op voorzieningen die de man tijdens het huwelijk van partijen voor de oude dag heeft getroffen; ter aanvulling van haar financiële middelen heeft de vrouw, nadat de man de alimentatiebetalingen stop gezet had een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 25.000,--, waarvan zij in november 2007 € 13.000,-- had opgenomen;
- f.
medio oktober 1990 heeft de vrouw uit hoofde van een koopovereenkomst de eigendom verkregen van het pand [a-straat 1] te [plaats]; aan de aankoop van het pand heeft de man bijgedragen met een bedrag van fl. 142.450,00; nadien heeft de man bijdragen betaald voor onderhoudswerkzaamheden en verbouwingen en wel voor een bedrag van in totaal fl. 93.000,--; in 2002 heeft de man de vernieuwing van de balkons gefinancierd; op de hypotheek op het pand heeft de man een bedrag van fl. 10.000,-- voor de vrouw afgelost; in totaal heeft hij dus voor het pand van de vrouw circa € 116.000,-- betaald;
- g.
op het pand van de vrouw rust nog een hypotheek van € 85.000,--, waarvoor zij een rente verschuldigd is van € 310,76 per maand. De vrouw bewoont de parterre en de eerste étage van het pand; tot circa 2004 verhuurde zij de tweede étage aan een bejaard echtpaar, laatstelijk voor € 142,94 per maand; om de tweede étage weer te kunnen verhuren dient deze étage grondig opgeknapt te worden; de derde étage verhuurt de vrouw aan dochter [dochter 1] van partijen voor € 113,-- per maand;
- h.
de man heeft nooit de wettelijke indexering die hij over de vastgestelde alimentatie verschuldigd was, betaald en de vrouw heeft daarin totdat de man de alimentatiebetalingen gestaakt heeft, berust, omdat zij, naar zij ter zitting verklaard heeft, ‘genoeg’ had aan de € 2.000,-- per maand die de man haar betaalde; ingevolge de wettelijke indexering bedroeg in 2007 de door de man te betalen alimentatie € 3.174,41 per maand; bij monde van haar advocaat heeft de vrouw inmiddels aan de man kenbaar gemaakt alsnog betaling van wat de man ingevolge de wettelijke indexering aan haar had dienen te betalen, te verlangen.
- 16.
De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw heeft meer dan 15 jaar geduurd, zodat de man in zijn subsidiaire verzoek tot beëindiging van de uitkering, eventueel op termijn, ontvangen moet worden.
- 17.
Beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betekent dat haar inkomen gehalveerd wordt, hetgeen zeer ingrijpend voor haar zal zijn. De man heeft geen enkel inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Mede in aanmerking genomen het feit dat de reden die de man had om de alimentatiebetalingen per 1 januari 2005 te staken, niet van financiële aard was, moet dan ook aangenomen worden dat hij in 2005 en ook nu nog steeds zonder enig probleem de alimentatie aan de vrouw kan blijven betalen.
- 18.
Gezien deze feiten en de overige vaststaande feiten en omstandigheden moet geoordeeld worden dat de beëindiging van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Om diezelfde reden is beëindiging van de door de man vanaf 1 januari 2005 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op termijn nog niet aan de orde. De rechtbank zal dan ook bepalen dat verlenging van de door haar hieronder vastgestelde termijn dat de man nog alimentatie aan de vrouw moet betalen mogelijk zal zijn.
- 19.
Rekeninghoudende met alle relevante feiten en omstandigheden komt het de rechtbank juist voor de termijn gedurende welke de man gehouden is een uitkering aan de vrouw tot haar levensonderhoud te betalen, te verlengen tot 1 januari 2012 onder de bepaling dat de man vanaf 1 januari 2009 een uitkering verschuldigd zal zijn van € 2.000,- per maand waarbij de wettelijke indexering uitgesloten wordt en onder de bepaling dat verlenging van de vastgestelde termijn mogelijk zal zijn. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw heeft laten weten alsnog de alimentatie waarop zij ingevolge de wettelijke indexering aanspraak heeft, bij de man te zullen gaan incasseren en dat zij met dat bedrag en de vanaf 2005 door de man nog te betalen alimentatie de mogelijkheid zal hebben de tweede étage van haar pand aan de [a-straat] weer verhuurbaar te maken, zodat zij daaruit evenals uit de verhuur van de derde étage inkomsten zal kunnen verwerven.’
De rechtbank heeft
- a)
de alimentatietermijn verlengd tot 1 januari 2012, met bepaling dat verlenging van die termijn mogelijk zal zijn, en
- b)
de vanaf 1 januari 2009 verschuldigde alimentatie bepaald op € 2.000,- per maand, onder uitsluiting van indexering.
1.4
De man is van voormelde beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam met het verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen. De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
Grief 4 is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat de man voor het pand van de vrouw in totaal circa € 116.000,- heeft betaald (rov. 15 suf f). Grief 5 komt op tegen de afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de alimentatie (rov. 18) en grief 6 keert zich tegen de verlenging tot 1 januari 2012 en de daaraan gekoppelde verlengingsmogelijkheid (rov. 19), waarbij beide grieven strekken tot het betoog dat de vrouw het wegvallen van de alimentatie kan opvangen met te verwerven inkomsten uit verhuur.4.
1.5
Bij beschikking van 30 juni 2009 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Het heeft daartoe naar aanleiding van de grieven 4 t/m 6 overwogen:
‘4.4.
De rechtbank heeft met het oog op het subsidiaire verzoek van de man overwogen dat beëindiging van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank — zoals weergeven in de bestreden eindbeschikking in de rechtsoverwegingen 15 tot en met 19 — en maakt deze tot de zijne. Ook indien het hof aanneemt dat de man meer heeft betaald ten behoeve van het pand aan de [a-straat] te [plaats] dan vermeld in de bestreden eindbeschikking en tevens in aanmerking neemt dat de dochter van partijen thans een reële huurvergoeding betaalt voor de door haar bewoonde bovenwoning, wordt dit oordeel niet anders.
De stelling van de man dat de vrouw huurinkomsten kan genieten van de thans leegstaande, niet-gerenoveerde etage passeert het hof. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor het opknappen van deze etage afhankelijk is van de betaling van de achterstallige partneralimentatie door de man. Afgezien daarvan heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de huurinkomsten van deze etage, die onder het toewijzingsbeleid van de gemeente valt, in de toekomst niet zodanig zullen zijn dat de partneralimentatie op grond daarvan op nihil kan worden gesteld.
Ten overvloede merkt het hof op dat uit de akte van levering van het pand aan de vrouw (…) niet blijkt dat het pand is gesplitst, zoals de man stelt. Aparte verkoop van de etages is derhalve niet mogelijk. Splitsing kan overigens niet van de vrouw worden gevergd, nu de man heeft nagelaten inzage te geven in zijn financiële situatie en gesteld noch gebleken is dat hij voor de betaling van de alimentatie dient in te teren op zijn vermogen. De overige grieven van de man falen derhalve eveneens.
Uit het voorgaande volgt dat zowel het subsidiaire verzoek van de man als zijn meer subsidiaire verzoek de partneralimentatie op nihil te stellen eveneens dienen te worden afgewezen. De beschikkingen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.’
1.6
De man is van de beschikking van het hof tijdig5. in cassatie gekomen. De vrouw heeft zich verweerd met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het middel bevat twee onderdelen (‘klachten’), hierna aangeduid als onderdeel A respectievelijk B, die beide gericht zijn tegen rov. 4.4.
2.2
Onderdeel A komt op tegen rov. 4.4 voor zover het hof daarin overweegt:
‘ (…) De stelling van de man dat de vrouw huurinkomsten kan genieten van de thans leegstaande, niet-gerenoveerde etage passeert het hof. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor het opknappen van deze etage afhankelijk is van de betaling van de achterstallige partneralimentatie door de man. Afgezien daarvan heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de huurinkomsten van deze etage, die onder het toewijzingsbeleid van de gemeente valt, in de toekomst niet zodanig zullen zijn dat de partneralimentatie op grond daarvan op nihil kan worden gesteld. (…)’
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans in het licht van het partijdebat (weergegeven onder 1.2 t/m 1.4 van het cassatieverzoekschrift) onbegrijpelijk is. Het onderdeel bevat daartoe vijf klachten.
2.3
Volgens klacht A1 heeft het hof met zijn overwegingen
- (i)
dat het de stelling van de man betreffende de mogelijke huurinkomsten van de vrouw passeert en
- (ii)
dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de toekomstige huurinkomsten niet zodanig zullen zijn dat de alimentatie op nihil kan worden gesteld, de grenzen van de rechtsstrijd in appel miskend.
De klacht berust in de kern op het uitgangspunt dat in appel niet in geschil was dat de vrouw een verdiencapaciteit uit verhuur heeft van € 2.000,- per maand. Daartoe wordt aangevoerd dat de rechtbank volgens de eigen stelling van de vrouw — welke stelling door de man niet is betwist — met ingang van 1 januari 2009 rekening heeft gehouden met huurinkomsten ter grootte van € 2.000,- per maand en dat de vrouw tegen dat oordeel niet met een incidentele grief is opgekomen. Het hof heeft dan ook ten onrechte niet een verdiencapaciteit van € 2.000,- tot uitgangspunt genomen, aldus de klacht.
2.4
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft de stellingen van de vrouw kennelijk niet uitgelegd in de door het middel voorgestane zin. Dit is niet onbegrijpelijk.
Daarbij staat voorop dat uit de eindbeschikking van de rechtbank niet volgt dat zij is uitgegaan van een bedrag van € 2.000,- aan potentiële huurinkomsten. Blijkens rov. 19 heeft de rechtbank bij de bepaling van de door de man met ingang van 1 januari 2009 verschuldigde alimentatie in aanmerking genomen dat de vrouw in de toekomst, evenals uit de verhuur van de derde etage, ook ‘inkomsten’ zal kunnen verwerven uit de verhuur van de tweede etage. Van welk totaalbedrag aan huurinkomsten de rechtbank is uitgegaan, staat in rov. 19 niet vermeld. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de rechtbank er, anders dan het hof, nog van is uitgegaan dat de dochter de derde etage huurde voor een bedrag van € 113,- per maand (vgl. rov. 15 sub g, geciteerd hiervoor onder 1.3).
Weliswaar heeft de vrouw in haar verweerschrift in appel gesteld dat zij zich ‘refereert aan het oordeel van de Rechtbank dat zij zijn uitgegaan van een mogelijke verhuuropbrengsten van € 2.000,00 per maand’6. — het middel verwijst hiernaar onder 1.2 —, maar uit haar stellingen in reactie op de daarop door de man gebaseerde gevolgtrekking dat de vrouw erkent een eigen verdiencapaciteit uit verhuurinkomsten te hebben van € 2.0007., blijkt zeer duidelijk dat de bewuste passage in haar verweerschrift niet in die zin moet worden begrepen en kennelijk op een verschrijving berust. In de pleitaantekeningen van de advocaat van de vrouw staat immers8.:
‘De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank waarbij de rechtbank uitgaat van de mogelijkheid dat zij in de toekomst huurinkomsten kan realiseren uit ontvangst van de achterstallige alimentatietermijnen. Met dit geld kan zij het pand laten opknappen en mogelijk verhuren. Met dat in het vooruitzicht kan de vrouw zich verenigen met een alimentatie van 2000 euro per maand met ingang van 1/1/2009, vanaf dat moment zonder wettelijke indexering. Ten opzichte van de tot 1/1/2009 geldende en geïndexeerde maandelijkse alimentatie is dit een forse verlaging. Daarnaast kan de vrouw zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de alimentatie wordt verlengd tot 1/1/2012, met de mogelijkheid van verlenging. Voor de vrouw bestaat dus geen aanleiding om incidenteel appel in te stellen: zij kan leven met deze oplossing; zij hoeft niet het onderste uit de kan.
Ten onrechte leidt de man hieruit af dat de vrouw reeds een ‘verdiencapaciteit’ uit huurinkomsten zou hebben van 2000 euro per maand en dat dit bedrag in mindering mag worden gebracht op de verschuldigde alimentatie per 1/1/2009, waardoor de vrouw zou instemmen met een nihilstelling per 1/1/2009. Dit heeft de vrouw geenszins betoogd. Met een verlaging van de alimentatie per 1/1/2009 kan zij leven, met een nihilstelling niet.’
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling9. is namens de vrouw toegelicht dat met deze laatste zin wordt bedoeld
‘ (…) dat de vrouw kan leven met een verlaging van de partneralimentatie zoals door de rechtbank vastgesteld. (…)’
en heeft zij voorts aangevoerd:
‘[Dochter 1] bewoont de derde etage van het pand. Voorheen betaalde zij aan huur € 113,- per maand, en sinds zij in juni 2008 uit Amerika is teruggekeerd € 500,- per maand. Voorlopig blijft zij daar wonen.
(…) De tweede etage staat leeg. De bedoeling is de tweede etage opnieuw te verhuren. Er heeft 65 jaar lang een echtpaar gewoond. Sinds hun overlijden is er nog niets aan gedaan. De etage is totaal uitgewoond. Er zit bijvoorbeeld geen douche in. Zowel de tweede als de derde verdieping vallen onder het toewijzingsbeleid van de gemeente. Het is dus geen vrije sector. De voormalige huurders betaalden € 144,- per maand aan huur. Een huuropbrengst van € 2.000,- per maand zoals de man stelt, is dus niet reëel.’
Het hof heeft uit de geciteerde passages kennelijk afgeleid dat de vrouw de door de rechtbank vastgestelde alimentatiebijdrage van € 2.000 per maand (met uitsluiting van wettelijke indexering) aldus heeft begrepen dat de rechtbank bij de vaststelling van dit bedrag reeds rekening heeft gehouden met een zeker bedrag aan in de toekomst te genereren huurinkomsten. Deze lezing is ook begrijpelijk in het licht van de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de rechtbank (vgl. rov. 15 sub h van de eindbeschikking) dat de wettelijk geïndexeerde alimentatie in 2007 € 3.174,41 per maand bedroeg.
2.5
Ten overvloede merk ik op dat het hof ook overigens niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. In het licht van die rechtsstrijd — gemarkeerd door enerzijds de tot bekrachtiging strekkende conclusie van de vrouw en anderzijds het tot algehele en definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting strekkende verzoek van de man — kan de bestreden overweging van het hof dat het ‘de stelling van de man dat de vrouw huurinkomsten kan genieten (…) passeert’10. niet anders worden begrepen dan dat het hof die stelling verwerpt voor zover zij strekt tot betoog dat de potentiële huurinkomsten een verdergaande beperking van de alimentatieplicht rechtvaardigen dan door de rechtbank (mede op grond van die potentiële huurinkomsten) reeds is uitgesproken, welke beslissing door het hof met (onder meer) een beroep op de te verwachten hoogte van die huurinkomsten wordt gemotiveerd.
2.6
Uit het hiervoor betoogde volgt dat ook (motiverings)klacht A2 geen doel treft.
2.7
Klacht A3 bouwt rechtstreeks voort op de onjuiste veronderstelling die aan de klachten A1 en A2 ten grondslag ligt — te weten dat de vrouw volgens haar eigen stellingen een verdiencapaciteit van € 2.000,- uit verhuur heeft — en is dus eveneens tevergeefs voorgesteld.
2.8
De klachten A4 en A5 berusten op het uitgangspunt dat de rechtbank in haar eindbeschikking rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit van € 2.000,- wegens huurinkomsten, tegen welk oordeel de vrouw (aanvankelijk) niet incidenteel heeft gegriefd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is betoogd, volgt dat ook deze klachten reeds falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.9
Onderdeel B bestrijdt met verschillende rechts- en motiveringsklachten de overige overwegingen van het hof in rov. 4.4, met uitzondering van de overweging ten overvloede.
2.10
Klacht B1 bouwt voort op het tevergeefs voorgestelde onderdeel A en moet het lot daarvan delen.11.
2.11
Klacht B2 neemt tot uitgangspunt dat tussen partijen rechtens vaststaat dat de vrouw vanaf kort na de ontbinding van het huwelijk tot aan haar pensionering werkzaam is geweest op haar oude niveau als (psychiatrisch) verpleegkundige en dat mitsdien ‘onomstotelijk’ vaststaat althans in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat haar verdiencapaciteit niet (wezenlijk) in negatieve zin door het huwelijk is beïnvloed. Hiervan uitgaande worden verschillende klachten geformuleerd van de strekking dat 's hofs (van de rechtbank overgenomen) oordeel op het punt van deze verplicht in aanmerking te nemen omstandigheid (zie art. II lid 2 sub c WLA) blijkt geeft van een onjuiste rechtspvatting althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.12
De klacht kan niet tot cassatie leiden. De te dezen relevante grieven 5 en 612. noch de daarbij behorende toelichtingen bevatten enige kenbare klacht van de strekking dat het oordeel van de rechtbank op het punt van de invloed van het huwelijk op de verdiencapaciteit van de vrouw onjuist of onvoldoende gemotiveerd is. Het middel noemt ook geen stellingen van die strekking noch vindplaatsen daarvan in de gedingstukken in appel. Dit onderwerp behoorde daarom niet tot de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof heeft zich dan ook in zoverre terecht aangesloten bij het oordeel van de rechtbank en dit oordeel tot het zijne gemaakt.
2.13
Klacht B3 verwijt het hof ten onrechte geen (kenbare) aandacht te hebben besteed aan
- (i)
de hoogte van het inkomen dat de vrouw vóór haar pensionering heeft genoten en
- (ii)
de als essentieel te beschouwen stelling van de man dat de vrouw gedurende vele jaren ‘boven behoefte’ inkomsten heeft genoten doordat zij de conform de welstand van partijen vastgestelde alimentatie ontving en daarnaast haar inkomsten uit arbeid mocht behouden.
2.14
Ook deze klacht faalt omdat het onderwerp in kwestie geen deel uitmaakte van de rechtsstrijd in hoger beroep; het middel verwijst slechts naar stellingen van de man in eerste aanleg die in de grieven 5 en 6 noch elders in appel zijn herhaald. Daardoor faalt ook de op deze klacht voortbouwende motiveringsklacht aan het slot van het cassatieverzoekschrift onder 2.5.
2.15
Met klacht B4 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het volgens de klacht van algemene bekendheid zijnde feit dat pensionering voor een ieder een teruggang in inkomsten betekent doordat een pensioen nooit een uitkering oplevert gelijk aan het eerder genoten inkomen. Het hof had de ingrijpendheid van de inkomensterugval als gevolg van beëindiging van de alimentatie dan ook niet moeten afmeten aan het huidige pensioeninkomen van de vrouw, maar (mede) aan de hand van het inkomen dat zij vóór haar pensionering genoot, aldus de klacht.
2.16
Nog daargelaten dat twijfelachtig is of hier sprake is van een feit van algemene bekendheid — er kunnen immers aanvullende (pensioen)voorzieningen worden getroffen om een terugval in inkomen te voorkomen — kan de klacht ook overigens niet tot cassatie leiden. Voor zover in appel werd opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat beëindiging van de alimentatie betekent dat het inkomen van de vrouw gehalveerd wordt, hetgeen zeer ingrijpend voor haar zal zijn (rov. 17), geschiedde dit op de grond dat de vrouw in staat is inkomsten uit verhuur te verwerven (zie grief 5, onder 32), niet op de grond dat de rechtbank een verkeerde peildatum heeft gehanteerd. Het hof was dan ook reeds daarom niet gehouden het in de klacht genoemde feit in zijn oordeel te betrekken.13.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2011
Vgl. rov. 2 van de beschikking van het hof, rov. 1 t/m 3 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 4 juni 2008 en rov. 15 van de eindbeschikking van de rechtbank van 12 november 2008.
Het primaire verzoek van de man om voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting is beëindigd per 1 januari 2005 wordt door de rechtbank, na bij tussenbeschikking van 4 juni 2008 opgedragen bewijslevering, bij eindbeschikking van 12 november 2008 afgewezen. Dit primaire verzoek is in cassatie niet meer aan de orde.
De overige grieven (1 t/m 3) hebben betrekking op het in cassatie niet meer aan de orde zijnde primaire verzoek.
Het cassatieverzoekschrift is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 30 september 2009.
Verweerschrift in appel, p. 9.
Pleitaantekeningen mr. Van Gaalen d.d. 13 mei 2009, p. 1, 2, 4 en 6. Zie ook de verklaring van de man, p. 3 onderaan (prod. 21 bij brief van 9 april 2009).
Pleitaantekeningen mr. Schellekens d.d. 13 mei 2009, p. 1.
Proces-verbaal d.d. 13 mei 2009, p. 2.
Het hof respondeert hier kennelijk op de stellingen in de toelichting bij grief 5 (gericht tegen afwijzing van de beëindiging) en bij grief 6 (gericht tegen de uitgesproken verlenging tot 2012 met daaraan gekoppelde verlengingsmogelijkheid).
Het middel stelt kennelijk abusievelijk dat uit gegrondbevinding van onderdeel A volgt dat moet worden uitgegaan van netto inkomsten uit huur van € 1200 per maand. Als ik het goed zie, zou het volgens onderdeel A naar de onbetwiste stelling van de vrouw gaan om huurinkomsten ad € 2000 netto per maand.
Zie hiervoor onder 1.4 en voetnoot 4.
Hieraan doet niet af dat het onder omstandigheden mogelijk kan zijn feiten van algemene bekendheid voor het eerst in cassatie aan te voeren, zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 106, met rechtspraakgegevens.