Hof Den Haag, 13-03-2019, nr. BK-18/00741
ECLI:NL:GHDHA:2019:549, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-03-2019
- Zaaknummer
BK-18/00741
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:549, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:299
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:6198, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/0730 met annotatie van
Uitspraak 13‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften. Vervoerskosten. Bij de bepaling van de autokosten houdt het Hof rekening met een afschrijving op basis van een methode van degressieve afschrijving en een restwaarde. Bij de berekening van het gezamenlijke netto besteedbare inkomen ter bepaling van de vervoerskosten van de maatman, houdt het Hof geen rekening met de door belanghebbende in aanmerking genomen vaste lasten zoals huur/hypotheek, elektriciteit en gas, verzekeringen, telefoonabonnement en extra maandelijkse uitgaven. Ter zake van de opgevoerde giften oordeelt het Hof dat geen sprake is van het afzien van een vrijwilligersvergoeding, nu uit de vrijwilligers¬overeenkomst niet blijkt dat aanspraak bestond op een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00741
Uitspraak van 13 maart 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.J. van ‘t Zelfde)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: T.V. van der Veen en M.S.H. Lange)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 mei 2018, nummer SGR 17/8144.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.056. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 382 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.673 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.410, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 23 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 18 januari 2019 een nader stuk ingediend waarin hij heeft meegedeeld een gemachtigde te hebben aangesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van zijn reiskosten en het griffierecht.
1.7.
Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld op het verzoek te reageren.
1.8.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur een schriftelijke reactie gegeven.
1.9.
Partijen hebben de griffier mondeling laten weten in te stemmen met het achterwege laten van een nadere zitting.
Vaststaande feiten
2. De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.685. Daarbij zijn onder meer uitgaven voor inkomensvoorzieningen (€ 2.879), uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 7.046) en aftrekbare giften (€ 1.337) in aanmerking genomen.
2. De aanslag IB/PVV is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 56.056. Daarbij zijn de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften niet geaccepteerd en zijn de uitgaven voor inkomensvoorzieningen slechts ten dele (€ 590) geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 382.
3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en uitgaven die [belanghebbende] heeft gedaan ten behoeve van orthopedisch schoeisel, alsmede enkele giften, alsnog in aftrek geaccepteerd. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 55.673, met overeenkomstige vermindering van de belastingrente.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"7. De rechtbank stelt voorop dat het aan [belanghebbende] is om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde posten voor aftrek in aanmerking komen. Daartoe zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen of [belanghebbende] ten aanzien van de gestelde uitgaven voor inkomensvoorzieningen, uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
(…)
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
10. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet (…);
(…).
2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden in ieder geval niet aangemerkt:
(...)
4° aanpassingen aan, in of om een woning (…).
(…)
5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.”
11. Artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt:
(…)
c. de krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigde bijdragen;
(…)
e. de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;
f. uitgaven die ten laste komen van een verplicht eigen risico of een overeengekomen vrijwillig eigen risico als bedoeld in artikel 1, onderdelen g en h, van de Zorgverzekeringswet;
g. uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico;
(…)”
12. Ten aanzien van de door [belanghebbende] gestelde vervoerskosten overweegt de rechtbank dat deze slechts tot de uitgaven voor specifieke kosten dienen te worden gerekend voor zover zij overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847).
13. Zoals onder 6 overwogen heeft [de Inspecteur] de vervoerskosten van [belanghebbende] voor een bedrag van € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten gerekend. Daarbij is [de Inspecteur] uitgegaan van een totaalbedrag aan gemaakte kosten van € 7.805 en een netto besteedbaar inkomen van € 42.628, welk bedrag is gebaseerd op inkomensgegevens van [belanghebbende] en zijn echtgenote. Volgens [belanghebbende] bedragen de gemaakte kosten echter € 10.743,70 en bedraagt het netto besteedbaar inkomen € 3.011,19 per maand. De rechtbank kan [belanghebbende] in deze stellingen niet volgen. [Belanghebbende] maakt noch aannemelijk dat gerekend moet worden met een lager netto besteedbaar inkomen, noch dat hij meer kosten heeft gemaakt dan de reeds door [de Inspecteur] in aanmerking genomen kosten. Ook acht de rechtbank de door [de Inspecteur] gebruikelijk te achten kosten gebaseerd op CBS/Nibud gegevens redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen aanleiding de vervoerskosten tot een hoger bedrag dan € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te rekenen.
14. Volgens [belanghebbende] dient een bedrag van € 1.081, dat door hem is uitgegeven aan medicijnen en homeopathische middelen, in aanmerking te worden genomen als uitgave voor farmaceutisch hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder c., van de Wet IB 2001. De rechtbank komt tot een ander oordeel. [Belanghebbende] maakt niet aannemelijk dat de medicijnen en homeopathische middelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts en evenmin dat deze uitgaven niet onder de eigen bijdrage dan wel het eigen risico van [belanghebbende] vallen. Voorts heeft [belanghebbende] tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven (deels) niet vallen binnen het ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico.
(…)
16. [Belanghebbende] heeft gesteld dat de uitgaven die hij heeft gedaan ten behoeve van woningaanpassingen (beveiliging, traplift en intercom) moeten wordend gerekend tot uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten vierde, van de Wet IB 2001 dienen dergelijke kosten echter juist niet tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te worden gerekend.
(…)
19. [Belanghebbende] stelt dat zijn uitgaven voor extra gezinshulp, na aftrek van een door de gemeente verstrekt bedrag en de eigen bijdrage van het [A] , € 2.783 bedragen. Dit bedrag ziet voor € 456,83 op gezinshulp verleend door Stichting [B] Thuiszorg en voor € 2.326,48 op gezinshulp verleend door [C] . Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze bedragen niet als uitgaven voor extra gezinshulp worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uitgaven voor door Stichting [B] Thuiszorg verleende gezinshulp dienen te worden aangemerkt als uitgesloten uitgaven in de zin van artikel 6.18, eerste lid, onder c. van de Wet IB 2001 en dat de uitgaven ten behoeve van door [C] verleende gezinshulp niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001.
Aftrekbare giften
20. Ingevolge artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden onder aftrekbare giften verstaan periodieke giften en andere giften. In artikel 6.35 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder andere giften worden verstaan giften aan instellingen of steunstichtingen SBBI. Onder instellingen worden ingevolge artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) verstaan. In artikel 5b, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangegeven dat een ANBI door de inspecteur als zodanig moet zijn aangemerkt.
21. Artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger (…) van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:
a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger (…);
b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;
c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en
d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.”
22. Artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Andere giften worden in aanmerking genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, (…).”
23. [Belanghebbende] heeft een bedrag van € 1.005 aan giften aan diverse organisaties opgevoerd. In het verweerschrift heeft [de Inspecteur] aangegeven dat de giften tot een bedrag van € 299 voor aftrek kwalificeren. Ter zitting heeft [de Inspecteur] aangegeven dat uit eigen onderzoek is gebleken dat ook de giften van [belanghebbende] aan de Nederlandse [D] (€ 35), de Nederlandse [E] (€ 12,50) en de Vereniging [F] (€ 6) in aanmerking dienen te worden genomen. De kwalificerende giften bedragen daarmee in totaal € 353. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om van een hoger bedrag aan kwalificerende giften uit te gaan. De rechtbank komt tot dit oordeel nu [belanghebbende] deze giften niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd of niet aannemelijk is geworden dat zij aan een ANBI zijn gedaan.
24. Naast de hierboven genoemde giften claimt [belanghebbende] een bedrag van € 1.080 wegens afzien van een vrijwilligersvergoeding van de [G] . Naar het oordeel van de rechtbank kan dit bedrag niet als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen aangezien [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van dit bedrag wordt voldaan aan de in artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgesomde voorwaarden.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgenomen drempel, voor [belanghebbende] € 628 bedraagt. Nu de aftrekbare giften tezamen minder dan € 628 bedragen, bestaat geen recht op giftenaftrek.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld en dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 52.410 met overeenkomstige vermindering van de vastgestelde belastingrente. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is evenals voor de Rechtbank in geschil is of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende recht heeft op (een hogere) aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften.
Belanghebbende voert aan dat hij recht heeft op (aanvullende) aftrek van:
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
- medicijnen € 301
- meerkosten vervoer i.v.m. ziekte/invaliditeit € 4.169 (€ 6.100 - € 1.931)
- andere hulpmiddelen € 623
- extra kosten gezinshulp € 443
€ 5.536
Giften € 2.006
-/- drempel € 628
€ 1.378
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning – naar het Hof begrijpt – van uiteindelijk € 45.496 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.800 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
Beoordeling van het hoger beroep
Farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts
5.1.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over het bedrag dat voor medicijnen in aftrek kan worden gebracht. Partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van € 125 alsnog voor aftrek als specifieke zorgkosten in aanmerking komt, nu deze uitgaven zien op medicijnen die op voorschrift van de huisarts zijn aangeschaft en die niet onder het eigen risico dan wel de eigen bijdrage vallen. Het Hof volgt partijen hierin.
Vervoerskosten
5.2.
Belanghebbende stelt dat de volgende kosten voor vervoer als uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen worden aangemerkt:
€ 11.073,35 totaal aan autokosten per jaar
-/- € 329,65 kosten vervoer reeds verwerkt in genees- en heelkundige hulp
€ 10.743,70
-/- € 4.644,00 kosten “maatman”
€ 6.099,70
5.3.
De Inspecteur berekent de voor aftrek in aanmerking komende vervoerskosten als volgt:
€ 9.415 totaal aan autokosten per jaar
-/- € 329 kosten vervoer reeds verwerkt in genees- en heelkundige hulp
€ 9.086
-/- € 5.545 kosten “maatman”
€ 3.541
5.4.
Partijen houdt met name de in de vervoerskosten begrepen posten afschrijving, rentekosten investering en motorrijtuigenbelasting verdeeld. Uit de stukken volgt dat belanghebbende de Peugeot in de loop van 2014 heeft ingeruild en vervangen door een andere Peugeot. Bij de berekening van de afschrijvingskosten van de auto is belanghebbende uitgegaan van een aanschafwaarde van € 18.650,71 en een afschrijvingsduur van 4 jaar. De (lineaire) afschrijving heeft belanghebbende berekend op (€ 18.650,71 : 4 =) € 4.662,68 per jaar. Daarbij is geen rekening gehouden met een restwaarde.
De Inspecteur is uitgegaan van een totaalbedrag aan afschrijvingen van € 3.168. Hij heeft daarbij rekening gehouden met het theoretische waardeverloop van de door belanghebbende in het onderhavige jaar gehouden auto’s. Hierbij is hij ervan uitgegaan dat een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren, derhalve een methode van degressieve afschrijving. Verder heeft hij rekening gehouden met een restwaarde.
De berekeningsmethodiek van de Inspecteur sluit naar het oordeel van het Hof beter aan bij de feitelijke waardevermindering van de auto’s. Het Hof volgt de Inspecteur dan ook op dit punt van zijn berekening (vgl. Hof Amsterdam 10 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9842, V-N 2013/57.16; het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen in HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:939).
5.5.
Het Hof houdt geen rekening met de door belanghebbende opgevoerde “rentekosten van de investering van aanschaf nieuwe Peugeot” ten bedrage van € 746,03, welke post de Inspecteur niet heeft overgenomen in zijn berekening. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende gesteld. De kosten zijn evenmin onderbouwd met een overeenkomst van geldlening of andere bescheiden. Het Hof vermindert de door belanghebbende opgevoerde post motorrijtuigenbelasting van € 1.058 met € 28 tot een bedrag van € 1.030, nu de Inspecteur onbetwist heeft aangevoerd dat aan belanghebbende een teruggaaf van € 28 is verleend.
5.6.
Dit brengt mee dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag zeker niet te laag is. Het Hof gaat daarom uit van de berekening van de Inspecteur en neemt een totaalbedrag aan autokosten in aanmerking van afgerond € 9.415.
5.7.
Voor de vraag welk bedrag in aftrek kan worden gebracht, moet worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. De kosten van belanghebbende moeten dus worden vergeleken met de kosten van de zogenoemde maatman. Hiertoe heeft zowel belanghebbende als de Inspecteur het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende berekend en aan de hand daarvan uit de Nibud tabellen respectievelijk de cijfers van het CBS/Nibud de vervoerskosten van de maatman afgeleid.
5.8.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen neemt het Hof de uitgangspunten van het CBS tot maatstaf om een deugdelijke vergelijking met de in de CBS-/Nibudtabellen vermelde besteedbare inkomens mogelijk te maken (vgl. Hof Amsterdam 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5342.) Het netto besteedbaar inkomen wordt derhalve berekend door de bruto inkomsten uit (vroegere) arbeid, uitkering en/of vermogen te verminderen met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen. Hierbij moet eventueel ontvangen huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderbijslag, kindgebonden budget, tegemoetkoming studiekosten en partneralimentatie nog worden opgeteld en ziektekostenpremie en eventueel betaalde partneralimentatie worden afgetrokken. Dit brengt mee dat het Hof ook op dit punt de berekening van de Inspecteur volgt en geen rekening houdt met de door belanghebbende in zijn berekening van het netto besteedbaar inkomen in aanmerking genomen vaste lasten zoals huur/hypotheek, elektriciteit en gas, verzekeringen, telefoonabonnement en extra maandelijkse uitgaven. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof geen in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen aan de daartoe door hem geraadpleegde site “berekenen.nl”. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat op grond van het door hem berekende gezamenlijke netto besteedbare inkomen van belanghebbende en diens echtgenote van afgerond € 40.000, de volgens de cijfers van het CBS/Nibud gebruikelijke autokosten € 5.545 bedragen.
5.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de voor aftrek in aanmerking komende vervoerskosten kunnen worden gesteld op (€ 9.415 - € 329 - € 5.545 =) € 3.541.
Andere hulpmiddelen
5.10.
De opgevoerde kosten van in totaal € 623 voor onderhoud van beveiliging (oproepsignalering), onderhoud van intercom en onderhoud voor het losstaande waterfilter in verband met allergieën van de echtgenote, neemt het Hof niet als uitgaven voor andere hulpmiddelen in aanmerking, reeds omdat geen sprake is van hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
Kosten voor extra gezinshulp
5.11.
De door belanghebbende opgevoerde uitgaven zien op:
- a.
extra uren [B] Thuiszorg ad € 2.025,40 -/- € 1.568,57 (vergoed door gemeente) = € 456,83;
- b.
extra uren mevr. [C] ad € 2.326,48.
5.12.
Ten aanzien van de kosten voor [B] Thuiszorg zijn partijen ter zitting overeengekomen dat een bedrag dat ziet op 9 uren aan verleende zorg ad € 10,20 per uur, derhalve € 91,80, als uitgaven voor extra gezinshulp in aanmerking komt. Dit betreft extra ingekochte uren waarvoor geen bijdrage of vergoeding is toegekend. Het Hof volgt partijen hierin.
5.13.
De uitgaven ten behoeve van door [C] verleende zorg neemt het Hof niet als aftrekbare last in aanmerking, reeds omdat deze uitgaven niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001. De in het geding gebrachte declaratieformulieren PGB voldoen niet aan het wettelijke vereiste van een gedagtekende factuur waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp is vermeld.
5.14.
De uitgaven voor specifieke zorgkosten bedragen derhalve:
Medicijnen 125
Hulpmiddelen 558
Vervoer 3.541
Dieetkosten 1.250
Extra kleding en beddengoed 310
Genees- en heelkundige hulp 1.332
Gezinshulp 92
Totaal zorgkosten 7.208
Af: drempel 1.985
Aftrekbare zorgkosten 5.223
Giften
5.15.
In hoger beroep heeft de Inspecteur erkend dat de giften van belanghebbende aan de Gereformeerde gemeente [Z] (bibliotheek en kerkblad) van respectievelijk € 10 en € 5 alsnog in aanmerking genomen kunnen worden, evenals de giften aan de Nederlandse [D] , de Nederlandse [E] , de Stichting [H] gemeenten en de [I] van respectievelijk € 35, € 12,50, € 10 en € 6.
5.16.
Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat de door hem opgevoerde gift van € 5 aan de Reformatorische Maatschappelijke Unie niet voor aftrek in aanmerking komt, nu sprake is van een bijdrage aan een vakbond en niet aan een ANBI.
5.17.
Het Hof zal de door belanghebbende opgevoerde bedragen van € 150 en € 374,60 aan de Gereformeerde gemeente [Z] niet in aanmerking nemen, nu het contante betalingen betreft die niet met schriftelijke bescheiden zijn gestaafd. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat een bewijs van opname van een geldbedrag onvoldoende is, nu een dergelijk stuk niets zegt over de aanwending van dat bedrag. De verklaring van de penningmeester van de Gereformeerde gemeente dat de kerk van belanghebbende in 2014 een bedrag van € 525 heeft ontvangen aan collectegelden, acht het Hof evenmin overtuigend, nu die verklaring eerst op 19 april 2018 is opgemaakt en het Hof het niet aannemelijk acht dat de penningmeester tijdens iedere collecte nauwkeurig toezicht houdt op welk bedrag ieder lid van de gemeente in de collectezak deponeert.
5.18.
Wat betreft de aftrek wegens het afzien van een vrijwilligersvergoeding ten bedrage van € 1.080 voor door de echtgenote verrichte werkzaamheden voor het [G] College, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat dit bedrag niet als aftrekbare gift in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om te kunnen concluderen dat is voldaan aan de vereisten van het bepaalde in artikel 6.36, lid 1, Wet IB 2001. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde vrijwilligersovereenkomst leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit die overeenkomst blijkt dat belanghebbende geen aanspraak kon maken op een vergoeding als bedoeld in onderdeel b van voormelde bepaling.
5.19.
Dit brengt mee dat de volgende giften voor aftrek in aanmerking komen:
1. [J] 25,00
2 [K] Ger. Gemeenten 10,00
3 [L] Ger. Gemeenten 20,00
4 [M] Ger. Gemeenten 10,00
5 Gereformeerde [N] 25,00
6 Ger. Gemeenten [O] 6,00
7 Ger. Gemeenten [P] 10,00
8 Ger. Gemeenten [Q] overbetaling als gift 5,00
9 Kerk Ger. Gemeenten [Z] contant -
10 [R] Nederland 25,00
11 Muntgeld […] tbv collekten Ger. Gem. [Z] -
12 Nederlandse [D] 35,00
13 Nederlandse [E] 12,50
14 Per Saldo Belangenvereniging [S] -
15 [T] -
16 [U] -
17 [V] Fondswerving Partij 5,00
18 Stichting [W] -
19 Stichting Evangelisatie Ger. Gem. [Y] 10,00
20 Stichting Vrienden [A1] 25,00
21 Stichting [B1] 25,00
22 Vereniging [C1] -
23 Ver [D1] 17,50
24 Vereniging [E1] 6,00
25 Vereniging [F1] Ger. Gemeenten 45,00
26 [G] -
27 [G1] 50,00
28 [H1] 10,00
377,00
5.20.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de in artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001 opgenomen drempel voor belanghebbende € 628 bedraagt, overstijgt het bedrag aan voor aftrek in aanmerking komende giften de drempel niet, zodat er geen bedrag in aftrek kan worden gebracht op het inkomen.
Slotsom
5.21.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het belastbare inkomen uit werk en woning op € 50.583 moet worden vastgesteld, te weten:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking 37.120
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking 21.892
Resultaat uit overige werkzaamheden 15.117
Inkomsten uit eigen woning - 17.733
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen - 590
Uitgaven voor specifieke zorgkosten - 5.223
Belastbaar inkomen uit werk en woning 50.583
5.22.
De aanslag is mitsdien naar een te hoog bedrag vastgesteld en het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met overeenkomstige vermindering van de vastgestelde belastingrente. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde. Het Hof veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte reiskosten. Deze kosten stelt het Hof met inachtneming van het Besluit proceskosten vast op € 23.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens ten aanzien van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.583;
- -
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van het hoger beroep van belanghebbende van € 23;
- -
draagt de Inspecteur op het betaalde griffierecht voor het Hof van € 124 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, P.J.J. Vonk en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 13 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.