Hof 's-Gravenhage, 23-04-2010, nr. BK-09/00311
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4279
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
BK-09/00311
- LJN
BM4279
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4279, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑04‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ2930, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2930
- Vindplaatsen
NTFR 2010/1967 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Ontslaguitkering. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de ontslaguitkering in het jaar 2004 vorderbaar en inbaar is.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-09/00311
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 23 april 2010
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor Rotterdam), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2009, nummer AWB 07/9478 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
- 1.1.
Aan belanghebbende, [belanghebbende] te [Z], is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.676.
- 1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
- 1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39.
- 1.4.
Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.311, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
- 2.1.
De Inspecteur is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
- 2.2.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
- 2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, gelet ook op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
- 3.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.198. Bij aanslagregeling is een correctie op dat belastbare inkomen aangebracht van € 43.478 ter zake van een door belanghebbende genoten ontslaguitkering van [A] B.V. (hierna: [A]).
- 3.2.
Bij uitspraak van 5 augustus 1999 heeft de rechtbank Rotterdam het vonnis van de kantonrechter te Brielle van 15 juli 1997 waarbij is geoordeeld dat belanghebbende terecht op 16 oktober 1996 op staande voet is ontslagen, vernietigd en - kort samengevat - bepaald dat [A] wordt veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van ƒ 3.654,44 bruto per maand vanaf 16 oktober 1996 tot 16 juni 1997, vermeerderd met vakantietoeslag en eventuele tussentijdse verhogingen, en een bedrag van ƒ 600 bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag, vanaf 16 juni 1997 tot de dag dat de dienstbetrekking van belanghebbende bij [A] rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Tegen die uitspraak van de rechtbank Rotterdam heeft [A] beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 26 oktober 2001 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
- 3.3.
Bij beschikking van de kantonrechter te Brielle van 11 januari 2000 is bepaald - uitsluitend voor het geval dat later blijkt dat het dienstverband nog voortduurt na 16 oktober 1996 - dat het dienstverband van belanghebbende bij [A] is beëindigd per 1 februari 2000. Tevens is [A] veroordeeld tot het betalen van een ontslagvergoeding van ƒ 27.500 bruto aan belanghebbende, uiterlijk binnen vier weken nadat tussen partijen onaantastbaar is komen vast te staan dat het dienstverband niet reeds vóór of op 16 oktober 1996 is geëindigd.
- 3.4.
Ter zitting in eerste aanleg heeft belanghebbende een brief van 31 januari 2002 overgelegd waarin de advocaat van [A] aan belanghebbendes advocaat meedeelt:
‘Verwijzend naar ons telefoongesprek van 30 dezer zend ik U bijgaand onze berekening (met bijlagen) van het per 19 december jl. door cliënte aan Uw cliënt verschuldigde bedrag, te weten ƒ 121.545,32 (€ 55.154,86). Zoals U ziet hanteren we het salaris ad ƒ 3.654,44 (€ 1.658,31) per 4 weken. Zoals ik U zei: cliënte wenst onderhavige zaak zo snel mogelijk afgewikkeld te zien en biedt, in dat verband nadrukkelijk betaling binnen 4 weken na heden aan.’
- 3.5.
Ter zitting in eerste aanleg heeft de Inspecteur een brief van de advocaat van [A] aan de advocaat van belanghebbende overgelegd van 31 oktober 2002 met de volgende inhoud:
‘In de bovengenoemde zaak wijs ik op mijn fax d.d. 23 oktober jl. en de daarbij gevoegde bijlagen. Namens cliënte moet ik uw cliënt hierdoor verzoeken en, voor zoveel nodig sommeren thans het door cliënte aan hem verschuldigde bedrag in ontvangst te nemen, bij gebreke waarvan cliënte zich met ingang van 1 november a.s. beroept op crediteurenverzuim.’
- 3.6.
Belanghebbende heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij kort na kennisname van de brief van 31 januari 2002 akkoord is gegaan met het door [A] berekende bedrag ter zake van zijn ontslag van (afgerond) ƒ 121.000.
- 3.7.
De brief van 1 mei 2003 van de advocaat van belanghebbende aan de advocaat van [A] vermeldt onder meer:
‘De heer [belanghebbende] heeft mij laten weten dat hij thans wel de nodige arrangementen heeft getroffen om tot afwikkeling van deze kwestie over te gaan c.q. de door uw cliënt aan hem verschuldigde betaling te ontvangen. Zoals u weet, verlangt [belanghebbende] in ieder geval een gedeelte daarvan te ontvangen middels storting op een daartoe door hem afgesloten levensverzekeringspolis, waarbij heeft te gelden - en dat is uiteraard zijn belang daarbij - dat een betaling op die polis zonder inhouding van belastingen en premies kan geschieden. En derhalve deze betalingen bruto kunnen plaatsvinden.’
- 3.8.
De brief van 13 mei 2003 van de advocaat van [A] aan de advocaat van belanghebbende vermeldt onder meer:
‘[A] B.V. vraagt mij deze zaak verder voor haar af te handelen. Daarom verzoek ik u mij te laten weten hoe precies uw cliënt betaling wenst te ontvangen. Bijgaand zend ik u een door cliënte opgestelde bruto-nettoberekening, alsmede een toelichting daarop.’
- 3.9.
De brief van 4 december 2003 van de advocaat van belanghebbende aan de advocaat van [A] vermeldt onder meer:
‘Het zal u ongetwijfeld verbazen, maar ik kan u thans berichten dat - na zeer uitvoerig overleg met de heer [belanghebbende] - de finale afwikkeling van deze kwestie is aangebroken. In dat kader heb ik met [belanghebbende] zowel de door u bij brief d.d. 13 mei 2003 aangereikte berekening als ook de eventueel bij hem levende behoefte om betaling van het hem toekomende op een levensverzekeringspolis of iets dergelijks te doen plaatsvinden, de revue laten passeren. Welnu, [belanghebbende] laat mij weten dat gezien het feit dat hij van oordeel is voldoende oudedagsarrangementen te hebben getroffen, hij uitbetaling van het hem toekomende verlangt. Een en ander conform genoemde berekening. Er derhalve op neerkomende dat [belanghebbende] verzoekt om betaling van het netto-equivalent ad € 40.780,24, te vermeerderen met de daarover nog verschuldigde rente. Wilt u bewerkstelligen dat uw cliënte bovenstaand bedrag - uiteraard onder deugdelijke afdracht van de daarop betrekking hebbende bruto-componenten - thans voldoet middels overschrijving op mijn Rabobank derdengeldrekeningnummer [xx.xx.xx.xxx] ten name van [B] onder vermelding van de zaaknaam: [belanghebbende]/[A] en de referentie [xxxxx], zulks gaarne binnen twee weken na dagtekening van deze brief. Zulks gaarne ook vermeerderd met de door mij reeds genoemde wettelijke rente. Voor uw medewerking zeg ik u bij voorbaat hartelijk dank. Ook u zult dan ongetwijfeld dit hoofdstuk met een zucht dicht slaan.’
- 3.10.
De brief van 16 januari 2004 van [A] aan de advocaat van belanghebbende vermeldt onder meer:
‘Hierbij delen wij u mede dat deze week het bedrag onder de voorwaarden zoals benoemd in uw brief van 4 december 2003 op uw derdenrekening ten name van [B], referentie [xxxxx] zal worden overgemaakt. T.a.v. het vermeerderen van het bedrag met de daarvoor nog verschuldigde rente verwijs ik u naar de e-mail van 31 oktober 2002 die als bijlage bij dit schrijven is toegevoegd. Ik ga er vanuit dat na overmaking van het bedrag deze al langlopende zaak nu afgerond is en wij zuchten met u mee dat deze zaak hiermee eindelijk is afgerond.’
- 3.11.
De ontslaguitkering van € 43.478 is medio januari 2004 door [A] uitbetaald onder inhouding van € 18.262 aan loonheffing.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
- 4.1.
Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de ontslaguitkering in het jaar 2004 vorderbaar en inbaar is, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
- 4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de gedragingen aan de zijde van belanghebbende, waaronder het nalaten aan te geven op welke wijze hij uitbetaling van de ontslaguitkering verlangde, meebrengen dat de inbaarheid van de ontslaguitkering zich in 2004 voordoet.
- 4.3.
Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur bestreden. Zo heeft de rechtbank naar juistheid geoordeeld dat de ontslaguitkering op of kort na 31 januari 2002 vorderbaar en inbaar is.
- 4.4.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
- 5.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het moment waarop de omvang van de schuld is komen vast te staan op of omstreeks 31 januari 2002 is gelegen, dat op dat moment ook al onherroepelijk vaststaat dat de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [A] met ingang van 1 februari 2000 is beëindigd en dat daaruit volgt dat de ontslaguitkering vorderbaar is geworden. Het Hof sluit zich daarbij aan.
- 5.2.
Rest de vraag wanneer de ontslaguitkering inbaar is geworden. Een bate is als inbaar aan te merken, indien, als de schuldeiser dat verzoekt, zonder verwijl betaling door de schuldenaar plaatsheeft.
- 5.3.
Uit de brieven van 1 mei 2003, 13 mei 2003, 4 december 2003 en 16 januari 2004 blijkt dat [A] van 31 januari 2002 tot 4 december 2003 doende is geweest belanghebbende de hem toekomende ontslaguitkering te doen verwerven door middel van aanwending van dat bedrag als koopsom voor een aanspraak op periodieke uitkeringen. Daarin ligt de bevoegdheid van belanghebbende besloten aan te geven bij welke verzekeraar de koopsom dient te worden gestort. In december 2003 eindigt "na zeer uitvoerig overleg met de heer [belanghebbende] - de finale afwikkeling van deze kwestie". Belanghebbende heeft uiteindelijk ervan afgezien betaling van het bedrag in kwestie bij een verzekeraar te doen plaatsvinden, omdat "hij van oordeel is voldoende oudedagsarrangementen te hebben getroffen" en hij heeft gekozen voor een door hem zelf aan te wenden bedrag in plaats van een aanspraak op periodieke uitkeringen.
- 5.4.
Uit het overwogene in 5.3 volgt dat tot 4 december 2003 niet kon worden vastgesteld of de door belanghebbende gevorderde aanspraak op periodieke uitkeringen ook metterdaad zou uitmonden in door belanghebbende in rechte afdwingbare periodieke ontvangsten. Door het uitblijven van een keuze omtrent de aanwending van de ontslaguitkering en de daarmee verband houdende onzekerheid, is [A] in elk geval tot het moment van de ontvangst van de brief van 4 december 2003 bereid noch in staat geweest de ontslaguitkering ofwel met toepassing van de stamrechtvrijstelling aan een door belanghebbende aangewezen verzekeraar te betalen ofwel onder inhouding van loonheffing aan belanghebbende zelf te voldoen. Daartoe zal [A] ook niet bereid zijn geweest, omdat zij niet wist welk bedrag zij aan wie moest betalen.
- 5.5.
De ontslaguitkering is door [A] in januari 2004 onder inhouding van loonheffing betaald op de derdenrekening van belanghebbendes raadsman. Aan prompte betaling van een incidentele loonbetaling is inherent een zeker tijdsverloop tussen de betaalopdracht en de betaling, een en ander als gevolg van de tijd die is gemoeid met de gebruikelijke verwerking door de salarisadministratie van de inhoudingsplichtige. Niet is gebleken dat [A] die verwerking onnodig lang heeft laten duren. Ook gelet op de in de brief van [A] van 31 januari 2002 (zie 3.4) vermelde betalingstermijn van vier weken was dit tijdsverloop redelijkerwijze te verwachten. Zodoende heeft in januari 2004 dadelijke betaling plaatsgehad, zodat de ontslaguitkering eerst op dat moment inbaar is geworden. Nu het desbetreffende bedrag niet eerder inbaar was dan wel anderszins is genoten, moet naar 's Hofs oordeel de ontslaguitkering onder de gegeven omstandigheden worden betrokken in de belastingheffing over het jaar 2004. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
- 5.6.
Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 23 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.