Zie HR 19 september 2003, rechtspraak.nlLJN AF8267.
HR, 08-06-2012, nr. 11/00817
ECLI:NL:HR:2012:BW3214
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2012
- Zaaknummer
11/00817
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW3214
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW3214, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW3214
ECLI:NL:HR:2012:BW3214, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3214
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3214
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-0542
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0542
Conclusie 08‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/00817
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 april 2012
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
verweerder in cassatie
1.
De cassatieklachten in deze zaak stellen geen vragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven. Ik merk die klachten verder aan als ongegrond; en ook overigens als van dien aard, dat het in dit geval verantwoord is om te volstaan met een verkorte conclusie.
2.
Inzet van deze zaak vormt het feit dat de eiser tot cassatie, [eiser], de (rechtsvoorgangers van) de verweerder in cassatie, het UWV, fouten verwijt bij de hun opgedragen taak. De taak waar het dan om gaat omschrijf ik als: het faciliteren dat [eiser], die zeer langdurig werkloos was, in het kader van de regelgeving betreffende sociale werkvoorziening werk zou vinden.
3.
Het dient het begrip van deze zaak als men weet, dat [eiser] op grond van een soortgelijk verwijt een procedure heeft gevoerd tegen een rechtsvoorganger van het UWV. Die procedure is in het nadeel van [eiser] geëindigd1.. Het ging in die zaak om aan de betrokkenen verweten tekortkomingen in de periode tot aan een datum in 1998.
4.
Van de kant van het UWV is in deze zaak het standpunt betrokken, dat de eerdere beslissing betekent dat [eiser] de verwijten die daarin aan de orde waren thans niet opnieuw aan de orde kan stellen. In dat licht bezien, is te begrijpen dat van de kant van [eiser] in de eerste aanleg is aangegeven, dat de onderhavige vordering alleen berust op feiten van later datum, en met name: op een in april 1999 genomen beslissing om [eiser] niet langer als belanghebbende in het kader van de sociale werkvoorziening aan te merken.
Die beslissing is bij beschikking van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 20052. vernietigd.
5.
[Eiser] vorderde uit hoofde van de zojuist kort aangeduide feiten in verschillende varianten schadevergoeding ten laste van (de rechtsvoorgangers van) het UWV.
Deze vordering werd in beide feitelijke instanties niet-toewijsbaar geoordeeld. Een centrale plaats in de beoordeling in beide instanties komt toe aan het gegeven, dat het onaannemelijk werd geacht dat [eiser] in verband met de beslissing uit april 1999 schade zou hebben geleden. Hij was ten tijde van die beslissing 62 jaar, en was inmiddels ca. 29 jaar werkloos. Daarom werd als onaannemelijk beoordeeld dat [eiser], wanneer de als onrechtmatig aangemerkte beslissing uit april 1999 achterwege zou zijn gebleven, een reëel vooruitzicht op (het vinden van) een baan zou hebben gehad3..
6.
Ik vermeld nog dat het betoog van [eiser] in de appelinstantie - waar [eiser] als appellant optrad - beperkt is tot de als sober te kwalificeren tekst van de Memorie van Grieven. Deze sobere tekst staat centraal als het erom gaat, welke vragen aan het hof ter beoordeling werden voorgelegd.
Met deze gegevens voor ogen, zal ik kort ingaan op de klachten uit de drie cassatiemiddelen.
7.
Middel 1 klaagt per saldo vooral op het stramien, dat het hof bij de beoordeling van de vraag of schade als gevolg van de beslissing van april 1999 aannemelijk was, de gronden had moeten betrekken die de Centrale Raad van Beroep bij het besluit tot vernietiging van die beslissing heeft gebezigd. Het blijkt dan vooral te gaan om de overweging, van de CRvB, dat "niet uitgesloten kan worden dat appellant financieel nadeel heeft ondervonden".
8.
Dat de CRvB deze mogelijkheid niet als uitgesloten heeft beoordeeld, ontsloeg het hof niet van de plicht om in deze zaak te onderzoeken of de door [eiser] gestelde schade aannemelijk was.
Ik acht het uitgesloten dat het hof, als het de hier bedoelde overweging van de CRvB nader in zijn oordeel had betrokken, bij dat onderzoek tot een andere uitkomst zou zijn gekomen. (Ik acht het trouwens ook uitgesloten dat het hof deze overweging van de CRvB niet heeft "meegenomen" bij de waarderingdie het aan de aangedragen schadefactoren moest geven.) Wat dat betreft mist [eiser] dus belang bij de onderhavige klacht.
9.
Ik kan er dan aan voorbijgaan dat de burgerlijke rechter die moet beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding wegens een achteraf onrechtmatig blijkend bestuursbesluit, vaak inderdaad de redenen waarom het bestuursbesluit onrechtmatig werd bevonden buiten beschouwing kan laten - die zijn in veel gevallen niet van (doorslaggevend) belang voor de vraag of er schade is geleden, en welke schade dat is.
Ik denk dat dit ook in de onderhavige zaak het geval was. Anders dan in Middel 1 tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, is de vraag of [eiser] na 1998 daadwerkelijk "bemiddelbaar" was - waarmee ik bedoel: of er enig reëel perspectief bestond dat bemiddeling tot het vinden van een arbeidsplaats zou leiden - hier van doorslaggevend belang. Het hof kon aannemen dat de CRvB geen oordeel had gegeven dat voor die vraag van betekenis was.
10.
Voor het overige geldt, dat de vraag of er een reële kans bestond dat [eiser] bij uitblijven van het als onrechtmatig beoordeelde besluit van april 1999 een baan zou hebben kunnen vinden - dan wel of die kans moest worden beoordeeld als verwaarloosbaar, zoals het hof heeft aangenomen - een feitelijke vraag is. Daarover heeft het hof in rov. 4.7 aan de hand van een begrijpelijke - wat mij betreft ook: overtuigende - motivering beslist.
De verdere beschouwingen uit dit middel stuiten alle hierop af.
11.
Middel 2 klaagt dat het hof (nieuwe) stellingen en producties die namens [eiser] in het kader van Grief II waren voorgedragen, onbesproken heeft gelaten.
Er wordt verder niet aangegeven welke stellingen of producties hier worden bedoeld, en (dus) ook niet verduidelijkt in welk opzicht deze tot een andere uitkomst (konden) bijdragen. Daarom voldoet deze klacht niet aan de in art. 407 lid 2 Rv. besloten liggende maatstaf4.. Dat dringt zich in dit geval eens temeer op, omdat ook de summiere tekst van de Memorie van Grieven nalaat aan te geven wat de relevantie van de hier bedoelde stellingen en producties zou zijn. Men tast daardoor werkelijk in het duister als het er om gaat, wat de steller van het middel hier op het oog heeft.
12.
Middel 3 betreft de bewijslastverdeling. "De bewijslast" zou bij het UWV behoren te liggen.
Hier doelt het middel op de bewijslast ten aanzien van (de aannemelijkheid van) de door [eiser] gestelde schade5.. Ik denk dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat die bij [eiser] en niet bij het UWV ligt. Het enkele feit dat er misschien van bewijsnood aan de kant van [eiser] sprake was, maakt dat niet anders6.,7..
13.
De slotalinea van Middel 3 klaagt erover dat het hof geen afzonderlijke beoordeling heeft gewijd aan de namens [eiser] gevorderde immateriële schade. Deze klacht miskent dat er in de eerste aanleg (eindvonnis, rov. 4.9) was geoordeeld dat geen feiten ter onderbouwing van deze aanspraak waren gesteld, en dat er tegen dat oordeel in de Memorie van Grieven niet wordt opgekomen8..
Anders dan hier (in alinea 18 van de cassatiedagvaarding) wordt betoogd, kan een zogenaamde "veeggrief" niet dienen als basis voor een cassatieklacht als deze9..
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2012
Onder andere te vinden als Prod. 7 bij de Conclusie van Antwoord in de eerste aanleg in het B-dossier.
Het middel lijkt soms (bijvoorbeeld in alinea's 14, 17 en 18) aan te nemen dat het hof (ook) had te oordelen over aan (de rechtsvoorgangers van) het UVW verweten niet-handelen. In het licht van het in alinea's 3 en 4 hiervóór besprokene is echter te begrijpen dat het hof ervan uit is gegaan dat de vorderingen in deze zaak stoelden op een aan de wederpartij verweten positief handelen, namelijk: op het als onrechtmatig aangemerkte besluit van april 1999.
HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1.
In cassatie hebben de partijen gedebatteerd met als uitgangspunt, dat het zou gaan om het causale verband tussen het aan het UWV toegerekende gedrag en [eiser]s schade. Dat lijkt mij niet juist: het oordeel van het hof strekt er toe dat er geen schade aan de kant van [eiser] is geweest, niet dat er (misschien) schade was maar dat die niet als door de desbetreffende gedraging veroorzaakt kan worden aangemerkt. De beschouwingen die in cassatie aan het andere uitgangspunt worden gewijd, lijken mij al daarom niet doeltreffend.
Zie voor gegevens Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nrs. 30 en 31.
Men kan rov. 4.7 overigens ook zo lezen, dat de passage over de bewijslastverdeling daar ten overvloede wordt toegevoegd. Eerder heeft het hof immers al zonder voorbehoud geoordeeld dat de gestelde schadefactor - gemist arbeidsinkomen - op een als verwaarloosbaar te taxeren kans werd gebaseerd. Bij een aldus beoordeeld gegeven, komt (nadere) bewijslevering alleen in aanmerking als er contra-indicaties zouden zijn gesteld en te bewijzen aangeboden, wat hier in beide opzichten niet het geval was. Beschouwingen over de bewijslastverdeling zijn dan inderdaad ten overvloede.
Het middel geeft dan ook niet aan waar, in de processtukken bij het hof, dit punt te berde zou zijn gebracht.
Een dergelijke grief biedt de appelrechter gewoonlijk geen bruikbare houvast voor welke beoordeling dan ook; zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 117 - 119.
Uitspraak 08‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Schadevordering werkzoekende wegens fouten bij taakvervulling door UWV.
Partij(en)
8 juni 2012
Eerste Kamer
11/00817
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.F. Mandos,
t e g e n
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en UWV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 154582/ HA ZA 07-647 van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2007 en 26 september 2007;
- b.
het arrest in de zaak 200.001.312/02 van het Gerechtshof te Arnhem van 9 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
UWV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor UWV toegelicht door zijn advocaat en mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.