Rb. Amsterdam, 11-07-2014, nr. 13/674169-12
ECLI:NL:RBAMS:2014:4146
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/674169-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:4146, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 11‑07‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2013:4467, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑07‑2013; (Raadkamer)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2014/211
NbSr 2013/338
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Een (oud) raadsheer van het gerechtshof Leeuwarden wordt veroordeeld voor schending van het geheim van de raadkamer in 2007. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat de officier van justitie in Amsterdam niet bevoegd zou zijn tot vervolging over te gaan omdat de officier van justitie in Groningen in 2008 een sepotbeslissing heeft genomen. De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewijs dat het raadkamergeheim niet alleen de uitlatingen van collega-rechters, maar ook de eigen positie in de raadkamer omvat. Verdachte heeft met zijn mededeling inzicht gegeven in zijn eigen positie in de raadkamer en daarmee zijn geheimhoudingsplicht geschonden. Gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te worden afgehandeld, het relatief beperkte karakter van de schending van het raadkamergeheim alsmede de persoonlijke omstandigheden van verdachte, volstaat de rechtbank met een schuldigverklaring van verdachte en zal de rechtbank geen straf opleggen.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/674169-12
Datum uitspraak: 11 juli 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats en datum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
1.1
Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 juni 2014.
1.2
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.A.C. van Berkel, en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. J.P. Plasman, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de maand maart 2007 te Groningen en/of te Utrecht, in elk geval in Nederland, een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en/of verzonden aan de heer mr. [naam 1] met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer [parketnummer ]), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door voornoemde [naam 1] in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak door voornoemde [naam 1] in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven):
"dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels" en/of "tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging" en/of "als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen "unanimiteit" tot stand was gekomen", althans (telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking.
3. Feitelijke gang van zaken
Verdachte was tot 2006 werkzaam als raadsheer in het (toenmalige) gerechtshof
Leeuwarden. Tegen verdachte is op 14 januari 2008 aangifte gedaan wegens onder andere
schending van het geheim van raadkamer betreffende een strafzaak, bij de afdoening waarvan
verdachte in 2003 als raadsheer in het hof Leeuwarden was betrokken. De aangifte is gedaan door de voorzitter van de strafkamer die genoemde zaak had behandeld, mr. [naam 2] (hierna: de kamervoorzitter), destijds werkzaam als vice-president in het hof Leeuwarden. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de officier van justitie bij het parket Groningen bij brief van 12 februari 2008 aan de kamervoorzitter medegedeeld dat hij verdachte niet zou vervolgen, bij welke beslissing hij heeft gepersisteerd bij brief van 2 april 2008.
Op 4 mei 2008 heeft voormelde kamervoorzitter een klaagschrift op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij het gerechtshof Leeuwarden. Bij beschikking van 20 november 2008 heeft dat hof, zitting houdende te Arnhem, bevolen dat tegen verdachte een strafvervolging zou worden ingesteld ter zake van het misdrijf van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verdachte is vervolgens vervolgd door de officier van justitie te Groningen.
Bij vonnis van 8 april 2009 is verdachte door de rechtbank Groningen veroordeeld wegens opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht (art. 272 Sr) tot een voorwaardelijke geldboete. Verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 24 februari 2010 het
vonnis vernietigd en verdachte met een gelijkluidende bewezenverklaring tot dezelfde straf
veroordeeld als de rechtbank.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dat arrest. Bij arrest van 13 december 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Leeuwarden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 april 2009 was vernietigd. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de regeling van artikel 510 Sv - die het Openbaar Ministerie verplicht bij verdenking van een rechterlijk ambtenaar van een strafbaar feit de Hoge Raad te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen “voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaatshebben” - ook toepasselijk is indien aan de desbetreffende ambtenaar inmiddels ontslag is verleend uit zijn functie, dat het Openbaar Ministerie had nagelaten zo’n verzoek te doen en dat dit diende te leiden tot nietigheid van het in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken. De Hoge Raad heeft voorts opgemerkt dat zijn overwegingen meebrachten dat de beschikking van het hof van 20 november 2008 inzake het op de voet van artikel 12 Sv gedane beklag haar kracht had verloren.
Op het verzoekschrift (op de voet van artikel 510 Sv) van 28 februari 2012 van de hoofdofficier van justitie van het parket Groningen heeft de Hoge Raad bij beschikking van 13 juli 2012 de rechtbank Amsterdam aangewezen als gerecht “voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben”.
Op 4 juni 2013 heeft de officier van justitie te Amsterdam de verdachte tegen de terechtzitting
van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2013 gedagvaard. Verdachte heeft op 12 juni 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen die dagvaarding. De rechtbank Amsterdam heeft dit
bezwaarschrift bij beschikking van 12 juli 2013 gegrond verklaard, de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vordering [bedoeld is vervolging] en verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging gesteld.
De officier van justitie heeft op 26 juli 2013 hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 17 januari 2014 de beschikking van de rechtbank van 12 juli 2013 vernietigd en heeft het bezwaarschrift van de verdachte tegen de dagvaarding ongegrond verklaard. Hierbij heeft het gerechtshof onder meer overwogen dat het aan de Amsterdamse officier van justitie is om te bepalen of verdachte al dan niet (opnieuw) zal worden vervolgd en dat verdachte niet erop mocht vertrouwen dat hij niet meer zou mogen worden vervolgd.
4. Voorvragen
4.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.1.1
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft hij – samengevat – aangevoerd dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad, dat sprake is geweest van beïnvloeding van het gerechtshof te Amsterdam en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Er is een goed gemotiveerde sepotbeslissing genomen door de officier van justitie in Groningen in 2008. Vervolgens mag alleen nog vervolgd worden als ofwel sprake is van nieuwe feiten ofwel een rechter de officier van justitie heeft opgedragen alsnog tot vervolging over te gaan. Beide situaties doen zich hier niet voor. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 13 december 2011 bepaald dat de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 20 november 2008 inzake het op de voet van artikel 12 Sv gedane beklag haar kracht heeft verloren. De officier van justitie te Amsterdam had dus niet tot vervolging mogen overgaan.
De officier van justitie te Amsterdam heeft een aanvullend klaagschrift met tendentieuze strekking van aangever (kamervoorzitter [naam 2]) gehecht aan zijn appelmemorie tegen de beslissing van de raadkamer van de rechtbank van 12 juli 2013 waarbij het bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond is verklaard. Hiermee is sprake van beïnvloeding van het hof door een persoon met status en gewicht. De beslissing van het gerechtshof, met name de zinsnede dat het dictum van de Hoge Raad “voor geen andere uitleg vatbaar is”, is onjuist. Van een eerlijk proces is om deze reden evenmin sprake geweest.
De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat verdachte, gelet op de sepotbeslissing van de officier van justitie te Groningen, erop mocht vertrouwen dat hij niet meer vervolgd zou worden, behoudens nieuwe feiten of een beslissing van de rechter dat tot vervolging over dient te worden gegaan. Zoals eerder betoogd, doen deze twee uitzonderingen zich in deze zaak niet voor. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat de officier van justitie te Amsterdam niet ontvankelijk is. Het openbaar ministerie is één en ondeelbaar.
4.1.2
De officier van justitie heeft het verweer van de raadsman gemotiveerd weersproken, waarbij hij heeft gewezen op de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 17 januari 2014, tegen welke beschikking geen beroep in cassatie is ingesteld door verdachte. Het gaat niet aan om in de huidige procedure die beschikking alsnog aan te vechten.
4.1.3
De rechtbank overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 13 december 2011 ambtshalve het volgende overwogen, voor zover van belang:
2.2.
Ingevolge art. 510, eerste lid, Sv wordt ingeval “een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht”, op een verzoekschrift van het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, door de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aangewezen voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaatsvinden.
2.3.
De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om – in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen – al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijke oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3669, NJ 2005/144). (…)
Uit het vorenstaande volgt dat het niet aan de officier van justitie te Groningen was om over de vervolging van verdachte een beslissing te nemen, maar dat dat aan de Amsterdamse officier van justitie is. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman dat de officier van justitie te Amsterdam niet had mogen beslissen om tot vervolging over te gaan en dat er om die reden sprake is geweest van oneerlijk proces.
De rechtbank volgt de raadsman evenmin in zijn betoog dat sprake is geweest van beïnvloeding van het gerechtshof te Amsterdam. Nog los van het feit dat verdachte niet gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam en hij dit verweer dan aan de orde had kunnen stellen, blijkt uit het arrest van het gerechtshof niet dat het gerechtshof zich heeft laten beïnvloeden door het aanvullend klaagschrift van aangever. Uit hetgeen de raadsman hieromtrent heeft gesteld blijkt zulks ook niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij niet meer vervolgd zou worden gelet op de feitelijke gang van zaken als hiervoor geschetst onder 3. Gelet op het procedureverloop sinds het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2011, alsmede de in dat arrest opgenomen overwegingen zoals hiervoor weergegeven, mocht verdachte niet erop vertrouwen dat het niet meer tot een vervolging zou komen.
De rechtbank concludeert dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
4.2
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
5. Waardering van het bewijs
5.1
Bewijsoverwegingen
5.1.1.
Wettelijk kader
De geheimhoudingsplicht voor rechterlijke ambtenaren die met de rechtspraak zijn belast is neergelegd in artikel 7 lid 3 van Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO).
Dit artikel houdt in: “De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…) zijn tot geheimhouding verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.”
5.1.2
Partiële vrijspraak van het ten laste gelegde
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de volgende onderdelen op de tenlastelegging: "dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels" en "als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen "unanimiteit" tot stand was gekomen". Weliswaar heeft verdachte deze mededelingen in zijn brief van 21 maart 2007 aan mr. [naam 1] gedaan, maar deze mededelingen geven naar het oordeel van de rechtbank geen inzicht in hetgeen in de raadkamer over de aanhangige zaak is geuit. De zinsnede "dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels" zegt niet direct iets over de positie of uitlatingen van verdachte in de raadkamer. De zinsnede "als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen "unanimiteit" tot stand was gekomen" is een door verdachte gedane constatering achteraf en geeft evenmin inzicht in hetgeen destijds in de raadkamer is geuit.
5.1.3
Overige bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte algeheel dient te worden vrijgesproken nu geen sprake is van openbaarmaking van een geheim. Verdachte heeft het geheim namelijk in een aantal gesprekken voorafgaand aan de ten laste gelegde periode al openbaar gemaakt aan mr. [naam 1] waardoor er geen sprake meer is van een geheim.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van de raadsman, die erop neerkomt dat een geheim slechts éénmalig kan worden geopenbaard, geen steun vindt in het recht.
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte ook met de mededeling “tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging“ geen inzicht heeft gegeven in hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Verdachte heeft niet gezegd dat hij door toedoen van zijn collega raadsheren overstag is gegaan. Overstag gaan is een eigen beslissing.
De rechtbank overweegt het volgende.
De strekking van artikel 7 lid 3 Wet RO is dat rechters in de raadkamer in staat worden gesteld vrijelijk met elkaar te discussiëren zonder dat het gevaar van openbaarmaking bestaat en zonder dat hen de gedachten en gevoelens die ze in de raadkamer hebben geuit kunnen worden tegengeworpen.
De geheimhoudingsplicht van artikel 7 lid 3 Wet RO omvat de gehele gedachtevorming in de raadkamer en de gehele wijze waarop de uiteindelijke beslissing tot stand is gekomen. Het geheim van de raadkamer omvat dus niet alleen de uitlatingen van collega-rechters, maar ook de eigen positie in de beraadslaging. Door het bieden van inzicht in de eigen positie in de raadkamer ontstaat immers een voedingsbodem voor gevolgtrekkingen over de gang van zaken die geheim moeten blijven (vgl ook de conclusie van AG Silvis bij het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2011).
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling "tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging" inzicht geeft in zijn eigen positie in de raadkamer. Daarmee heeft verdachte zijn geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in artikel 7 lid 3 Wet RO geschonden.
5.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de maand maart 2007 in Nederland, een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift en vroeger ambt verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en verzonden aan de heer mr. [naam 1] met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer [parketnummer ]), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door voornoemde [naam 1] in zijn herzieningsverzoek in genoemde strafzaak d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak door voornoemde [naam 1] in genoemde brief mede te delen zakelijk weergegeven dat:
tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Zij zal in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, de bewijsmiddelen nader uitwerken en in een aanvulling opnemen die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
7. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Strafmaat
9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 50 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 25 dagen, met een proeftijd van 2 (twee) jaar.
9.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het tijdsverloop. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop een sterk matigend effect dient te hebben op de eventueel op te leggen straf. Voorts is de raadsman van oordeel dat ook de omstandigheden omtrent het ten laste gelegde moeten worden meegewogen. Zo lijkt het er sterk op dat een en ander is ingegeven door persoonlijke rancune van aangever. Daarnaast is er geen sprake van een ernstige schending van het ambtsgeheim. Verdachte is enkel op zoek geweest naar rechtvaardigheid in de zaak tegen verdachte [naam 3]. De raadsman heeft de rechtbank dan ook verzocht verdachte, met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel op te leggen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schending van het ambtsgeheim. Verdachte heeft de raadsman van een door hem eerder veroordeelde verdachte een brief geschreven met daarin een uitlating die inzicht heeft gegeven in zijn eigen positie in de raadkamer.
Bij het bepalen van de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding niet aan de verdediging te wijten is.
Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat de schending van het raadkamergeheim in het onderhavige geval een relatief beperkt karakter heeft gehad. Sinds 2007 is ook niet gebleken dat verdachte zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan doorbreking van het raadkamergeheim.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 juni 2014 is verdachte na de tenlastegelegde periode maart 2007 meerdere malen door verschillende instanties veroordeeld. De rechtbank zal dan ook rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de volgende rapportage, die is opgemaakt over de persoon van verdachte:
- Pro Justitia, psychiatrisch onderzoek van 16 januari 2010, opgemaakt door drs. J.R. Douglas Broers, psychiater.
De psychiater concludeert in zijn rapport dat bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stemmingsstoornis in de vorm van een Depressieve Stoornis, niet anders omschreven. Het gaat om recidiverende depressieve episoden met mogelijk ook (hypo) manische episoden, wisselend in intensiteit, maar met een chronisch karakter. Volgens de deskundige kan het ten laste gelegde vanuit de genoemde factoren en situatieve omstandigheden (depressieve en (hypo) manische symptomatologie; zeer ernstig persoonlijk en maatschappelijk verlies van status en aanzien) worden verklaard. Door de deskundige wordt geadviseerd om verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank zal deze conclusie overnemen en er rekening mee houden.
De rechtbank acht het derhalve in verband met de persoonlijkheid van de verdachte en alle omstandigheden zoals die zich sedert het bewezenverklaarde feit hebben voorgedaan passend en geboden om geen straf op te leggen en te volstaan met een schuldigverklaring.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijke schending van een ambtsgeheim
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. K.D. van Ringen en C.C.M. Oude Hengel, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Schleeper, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2014.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Parket te Groningen besluit verdachte niet te vervolgen voor schending van - kort gezegd - het geheim van de raadkamer. Klager start een artikel 12 Sv procedure. Het Hof beveelt de vervolging van verdachte. Veroordeling in eerste en tweede aanleg volgt. Hoge Raad vernietigt wegens een procedurele fout: het OM had ex artikel 510 Sv de HR moeten verzoeken voor welk gerecht de vervolging en berechting dient plaats te vinden. Dat doet het OM vervolgens. De Hoge Raad wijst rechtbank Amsterdam aan. Het parket te Amsterdam dagvaardt verdachte, die een bezwaarschrift tegen de dagvaarding indient. Oordeel rechtbank luidt - kort samengevat - dat verdachte in beginsel mocht vertrouwen op de - weliswaar onbevoegd genomen - beslissing van het parket te Groningen om hem niet te vervolgen. Bezwaarschrift gegrond, Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/674169-12
BESCHIKKING
op het op 12 juni 2013 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift tegen de dagvaarding van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [op 1957],ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres[adres], [postcode] [woonplaats ].
1. Inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift richt zich tegen de op 5 juni 2013 aan verdachte betekende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer, waarbij hij wordt gedagvaard ter zake van het feit als omschreven in de aan deze beschikking gehechte, voor eensluidende aan het origineel gewaarmerkte fotokopie van die dagvaarding, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
2. Procesgang
De meervoudige kamer heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak onder bovengenoemd parketnummer en heeft op 28 juni 2013 de officier van justitie mr. J.A.C. van Berkel en de uitdrukkelijk door verdachte gemachtigde raadsman mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, in raadkamer gehoord.
3. Beoordeling
3.1
Inleiding
3.1.1
Verdachte was in 2003 werkzaam als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden. In die hoedanigheid was hij betrokken bij de behandeling van de strafzaak waarin het hof Amsterdam (nevenvestigingsplaats Leeuwarden) op 19 juni 2003 arrest wees en de verdachte [A] in die zaak wegens deelname aan een gewelddadige overval tot een gevangenisstraf van twaalf jaar veroordeelde. Op 25 mei 2007 diende de raadsman van [A] bij de Hoge Raad een verzoek tot herziening van dit arrest in. Bij dat herzieningsverzoek voegde de raadsman een brief van verdachte, die daarin – kort gezegd – zijn twijfels over die veroordeling uitte.
3.1.2
Op 29 oktober 2007 stuurde [de presiderend raadsheer], die als presiderend raadsheer ook deel uitmaakte van de combinatie die het arrest van 19 juni 2003 wees, een e-mail naar het arrondissementsparket in Leeuwarden. Daarin gaf hij te kennen dat hij tegen verdachte aangifte wilde doen wegens – kort samengevat – schending van het raadkamergeheim. Deze kennisgeving werd doorgestuurd naar het parket te Groningen, waar [de presiderend raadsheer] op 16 januari 2008 aangifte deed. Naar aanleiding van die aangifte deelde de recherche-officier van justitie bij dat parket, mr. [B.], bij brief van 12 februari 2008 aan [de presiderend raadsheer] mee dat hij verdachte niet zou vervolgen. In collegiaal overleg was de recherche-officier van justitie tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was om verdachte voor schending van het raadkamergeheim te vervolgen. Vervolgens gaf de recherche-officier in de brief een uitgebreide motivering op basis waarvan men tot deze conclusie kwam.
In reactie op een verzoek van [de presiderend raadsheer] tot herziening van zijn standpunt gaf de recherche-officier van justitie [de presiderend raadsheer] bij brief van 2 april 2008 te kennen dat hij na overleg met de hoofdofficier van justitie niet op zijn standpunt terug kwam. Als redenen noemt hij dat het parket een andere juridische beoordeling van de feiten bleef houden en dat het parket een vervolging niet opportuun vond.
3.1.3
Op 4 mei 2008 diende [de presiderend raadsheer] bij het gerechtshof te Leeuwarden een klaagschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in. Na een verzoek d.d. 27 mei 2008 van de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem om inlichtingen en advies berichtte mr. [B.], ditmaal in de hoedanigheid als hoofdofficier van justitie te Groningen, op 10 juni 2008, wederom onder uitgebreide argumentatie, dat hij van oordeel was dat de klacht diende te worden afgewezen.
Bij brief van 20 augustus 2008 gaf de advocaat-generaal van het ressortsparket te Arnhem, [advocaat generaal], het hof in overweging het beklag als ongegrond af te wijzen in verband met het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Bij beschikking van 20 november 2008 bepaalde het hof Leeuwarden, zittinghoudende te Arnhem, dat verdachte diende te worden vervolgd wegens schending van het ambtsgeheim.
3.1.4
Bij vonnis van 8 april 2009 veroordeelde de rechtbank Groningen verdachte wegens schending van het ambtsgeheim tot een voorwaardelijke geldboete. Het hof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, kwam bij arrest van 24 februari 2010 tot dezelfde bewezenverklaring en dezelfde straf. Verdachte kwam daarvan in beroep in cassatie.
3.1.5
Bij arrest van 13 december 2011 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof Leeuwarden, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 april 2009 was vernietigd. De Hoge Raad overwoog, voor zover van belang, dat, wanneer – zoals in casu – een rechterlijk ambtenaar van een strafbaar feit wordt verdacht, het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 510 Sv aan de Hoge Raad moet verzoeken een ander gerecht aan te wijzen ‘voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaatshebben’. Dat was echter niet gebeurd. Volgens de Hoge Raad streed dit verzuim zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken meebracht. De Hoge Raad nam daarnaast expliciet in zijn arrest op dat ook de beschikking van het hof inzake het op de voet van artikel 12 Sv gedane beklag haar rechtskracht had verloren.
3.1.6
Op 28 februari 2012 diende het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad een verzoek op grond van artikel 510 Sv in om een gerecht aan te wijzen. De Hoge Raad wees bij beschikking van 13 juli 2012 de rechtbank Amsterdam aan als gerecht ‘voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben’.
3.1.7
Op 4 juni 2013 dagvaardde het Openbaar Ministerie verdachte tegen de terechtzitting van 28 juni 2013. Het onderhavige bezwaarschrift is tegen deze dagvaarding gericht.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat het Openbaar Ministerie niet mag terugkomen op haar primair ingenomen standpunt dat zij verdachte niet zal vervolgen. Bij verdachte is bij herhaling het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij voor de verdenking op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht niet vervolgd zou worden, behoudens het geval dat nieuwe bezwaren zijn gerezen of wanneer het hof naar aanleiding van een klacht ex artikel 12 Sv de vervolging heeft bevolen. Beide omstandigheden zijn niet aan de orde. Het Openbaar Ministerie is dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging en het bezwaarschrift dient gegrond te worden verklaard.
3.3
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Primair kan de Hoge Raad een beschikking van een hof in een procedure ex artikel 12 Sv niet vernietigen; een dergelijke beschikking is immers ook niet voor cassatie vatbaar. Bovendien heeft het arrondissementsparket Groningen de sepotbeslissing onbevoegd genomen. Verdachte moet als rechtsgeleerde met deskundige rechtsbijstand hebben kunnen begrijpen dat het indirecte en informele sepot om diverse redenen niet houdbaar was. Hij had dus in redelijkheid geen vertrouwen aan de onbevoegd gegeven sepotbeslissing kunnen ontlenen.
Subsidiair heeft de officier van justitie het volgende bepleit. Indien toch enig vertrouwen is gewekt door uitlatingen van het parket te Groningen en het standpunt van de Advocaat Generaal in de artikel 12 Sv procedure, resteert volgens de jurisprudentie en wetenschap ruimte voor een redelijkheidstoetsing door de rechter. Voor zover in 2008 met het onbevoegd gegeven sepotbesluit al enige verwachting is gewekt, staan thans zwaarwichtige belangen aan honorering van het bezwaarschrift in de weg. De rechtbank zou in redelijkheid, gezien de relevante feiten en omstandigheden, het bezwaar tegen de dagvaarding ongegrond dienen te verklaren.
3.4
Oordeel van de rechtbank
3.4.1
Ter terechtzitting is de vraag aan de orde geweest of de door verdachte en diens raadsman geuite bezwaren, gelet op het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure, in het kader van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding of bij de behandeling van de strafzaak aan de orde dienen te komen. De rechtbank begrijpt het standpunt van de raadsman van verdachte zo dat het in dit geval evident is dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat het daarom hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring zal komen. Gelet op dit standpunt en het feit dat ook het Openbaar Ministerie daarnaar gevraagd er de voorkeur aan gaf de bezwaren in het kader van onderhavige procedure te bespreken, is de rechtbank van oordeel dat de bezwaarschriftprocedure de geëigende procedure is om over de bezwaren van de raadsman te oordelen.
3.4.2
Na de beslissing van de Hoge Raad van 13 december 2011 is de zaak weer op het punt beland dat er twee beslissingen van het parket te Groningen – in de vorm van brieven gericht aan [de presiderend raadsheer] - voorliggen om niet te vervolgen. De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van het Openbaar Ministerie dat de beslissing van het hof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, in de artikel 12 Sv procedure nog overeind staat. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat deze beslissing haar rechtskracht heeft verloren.
3.4.3
Voorop staat dat het parket te Groningen de beslissingen over het sepot niet had mogen nemen, omdat het hier gaat om een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie had ingevolge artikel 510 Sv bij de Hoge Raad een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht moeten indienen. Dit artikel strekt ertoe de schijn van bevoordeling of benadeling te vermijden (vlg. HR 14 april 1998, DD 98.276). De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het Openbaar Ministerie om – indien tegen een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen – al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen.
3.4.4
Gelet daarop moet artikel 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen, als naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt. Doel daarvan is dat het Openbaar Ministerie bij het vervolgens door de Hoge Raad aangewezen gerecht over de – eventuele – verdere behandeling van de zaak beslist (HR 17 februari 2004, LJN AO3669). De taak van de Hoge Raad bestaat uit niet meer dan het aanwijzen van het gerecht. De Hoge Raad oordeelt niet over de vraag of al dan niet een grond voor de vervolging van een rechterlijk ambtenaar bestaat.
3.4.5
In het onderhavige geval was het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging was belast, niet van oordeel dat [verdachte] als verdachte van een strafbaar feit moest worden aangemerkt. [de presiderend raadsheer] had in dat geval bezwaar tegen die beslissing kunnen maken door een verzoek ex artikel 13 Sv in te dienen. Hij heeft echter een verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend.
3.4.6
Wat hiervan ook zij, nadat de Hoge Raad de rechtbank Amsterdam had aangewezen als het gerecht waar de vervolging en berechting diende plaats te vinden, heeft de officier van justitie te Amsterdam besloten verdachte te vervolgen. De vraag rijst of hij dat had mogen doen, gezien de eerdere beslissingen van het parket te Groningen verdachte niet te vervolgen en bezien in het licht van de gedachte dat het Openbaar Ministerie één en ondeelbaar is. Formeel gezien is het juist dat het parket te Groningen niet bevoegd was die (sepot)beslissingen te nemen. Het Openbaar Ministerie zelf heeft dit niet onderkend, althans niet op enig moment in de procedure aan de orde gesteld. Evenmin hebben anderen dit punt aan de orde gesteld bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg of bij de behandeling van het hoger beroep. Pas bij de Hoge Raad is deze misstap aan het licht gekomen. Nu niemand gedurende de gehele procedure deze lacune heeft onderkend, kan dit, anders dan de officier van justitie meent, ook niet aan verdachte worden tegengeworpen.
3.4.7
Materieel gezien kan uit de inhoud van de twee eerder aangehaalde brieven die het Openbaar Ministerie aan [de presiderend raadsheer] heeft gestuurd, worden afgeleid dat het parket te Groningen niet over één nacht ijs is gegaan, maar weloverwogen de beslissing heeft genomen verdachte niet te vervolgen. De recherche-officier van justitie te Groningen heeft met de hoofdofficier van justitie overlegd en uitgebreid beargumenteerd waarom hij niet tot vervolging is overgegaan. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie in het verkeerde arrondissement een beslissing heeft genomen die materieel gezien goed is onderbouwd, levert niet reeds de schijn van partijdigheid op, waarop verdachte bedacht had moeten zijn en waaraan door hem geen gerechtvaardigde verwachting mocht worden ontleend dat hij niet vervolgd zou worden.
3.4.8
Verdachte mocht daarom in beginsel erop vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd en ervan uitgaan dat daarmee de zaak was geëindigd (zie artikel 246 Sv). Slechts in twee gevallen zou dat anders zijn, namelijk wanneer nieuwe bezwaren bekend zijn geworden (zie artikel 255 Sv) of wanneer een hof in een procedure op grond van artikel 12 Sv tot een andersluidend oordeel is gekomen. Nieuwe bezwaren zijn echter beperkt tot ‘verklaringen van getuigen of verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht’ (art. 255, lid 2 Sv). Daarvan is hier geen sprake. Evenmin is er een beslissing van een hof dat naar aanleiding van een artikel 12 Sv procedure de vervolging van verdachte beveelt.
3.4.9
Verdachte mocht dus vertrouwen op de aan het Openbaar Ministerie als geheel toe te schrijven mededelingen van het parket te Groningen dat hij niet vervolgd zou worden.
De officier van justitie is daaraan in deze zaak gebonden.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond. De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vordering. De rechtbank stelt ingevolge artikel 262, vijfde lid Sv de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging.
Deze beschikking is schriftelijk gegeven op 12 juli 2013 door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,mrs. B.C. Langendoen en J.A.W. Jansen, rechters,in tegenwoordigheid vanmr. N.C. van Geel, griffier.