CRvB, 10-11-2009, nr. 08/6381 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK3397
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-11-2009
- Magistraten
Mrs. J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
08/6381 WWB
- LJN
BK3397
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK3397, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑11‑2009
Uitspraak 10‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Aanvraag bijstand. Gelet op deze feiten heeft appellante naar het oordeel van de Raad genoegzaam blijk gegeven van de intentie zich te melden als bedoeld in artikel 44, tweede zin, van de WWB. De Raad heeft al eerder overwogen (zie zijn uitspraak van 9 december 2008, LJN BG7980) dat de tekst van artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI geen ruimte laat aan de CWI om na een melding in de hiervoor bedoelde zin geen afspraak te maken voor de ontvangst van de aanvraag om algemene bijstand. Het College heeft gesteld dat appellante er op 23 januari 2007 voor heeft gekozen de haar aangeboden baan bij Apprenti B.V. te aanvaarden en niet langer aan te sturen op het indienen van een aanvraag om algemene bijstand. Nu appellante deze stelling heeft betwist, ligt het op de weg van het College haar aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de Raad is het College daar niet in geslaagd. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat uit de ondertekening 'voor gezien' door appellante van de in overweging 1.1 geciteerde brief niet kan worden afgeleid dat zij het door het College aangeboden werk heeft geaccepteerd en ervan heeft afgezien om de procedure die gericht is op het nemen van een besluit inzake verlening van bijstand te vervolgen.
Mrs. J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 September 2008,07/2418 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. J.F.H. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 September 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van de Berg, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 januari 2007 heeft appellante zich gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (hierna: CWI) te Utrecht om algemene bij stand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Daar is haar een brief van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht uitgereikt. Deze brief, die appellante ‘voor gezien’ heeft ondertekend, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Hierbij bevestig ik dot u op 23-01- '07 bij het CWI bent geweest. U kwam voor werk en om een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB) aan te vragen. De gemeente Utrecht vindt het belangrijk dot u zo snel mogelijk aan het werk gaat. Via het project WerkLoont krijgt u direct betaald werk aangeboden inplaats van een bijstandsuitkering. U heeft een introductiegesprek bij Apprenti B.V. op 25-01-2007. […] Deelname aan Werk Loont is verplicht. Niet werken betekent dat u geen inkomen en ook geen uitkering ontvangt. Wij gaan ervan uit dat u afziet van deelname aan het project WerkLoont als u zonder bericht niet op de afspraak verschijnt. Alleen in geval van zeer bijzondere omstandigheden, moet u zo spoedig mogelijk contact opnemen metApprenti.’
Appellante is niet op het introductiegesprek verschenen.
1.2.
Op 22 maart 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit inzake de verlening van algemene bijstand. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op 23 januari 2007 een aanvraag om bij stand is ingediend.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het College het bezwaar van 22 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat de enkele melding van appellante bij de CWI en de verwijzing van appellante naar het introductiegesprek bij Apprenti B.V. onvoldoende zijn om van een aanvraag om bijstand te kunnen spreken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 41, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009) is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij de CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder wordt behandeld door het college. In de drie volgende leden van dat artikel zijn voorts in dit geding niet aan de orde zijnde uitzonderingen op de hoofdregel (tweede lid) en afwijkingsmogelijkheden (derde en vierde lid) vermeld waaruit voortvloeit dat bepaalde aanvragen, in afwijking van de hoofdregel, niet bij de CWI, maar bij het college moeten worden ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
4.3.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is vermeld dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009), voor zover hier van belang, heeft een belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de CWI. Het derde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat te veel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.4.
Artikel 28, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI, tekst tot 1 januari 2008 voor zover hier van belang) bepaalt dat de CWI aanvragen om algemene bijstand op grond van de WWB in ontvangst neemt. Indien het zo een aanvraag betreft, legt de CWI vast op welke dag zij naam, adres en woonplaats van de belanghebbende heeft geregistreerd en hem in staat heeft gesteld zijn aanvraag in te dienen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende aan de CWI alle gevraagde gegevens en bewijsstukken verstrekt die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. De CWI onderzoekt de verstrekte gegevens en bewijsstukken op bij ministeriele regeling te bepalen wijze juistheid, volledigheid en consistentie. Ingevolge het derde lid van dit artikel draagt de CWI de aanvraag met de daarbij verstrekte gegevens en bewijsstukken, alsmede het daarbij behorende sociaal-fiscaalnummer, over aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Zij geeft daarbij aan welke gegevens en 08/6381 WWB bewijsstukken zij overeenkomstig het tweede lid heeft onderzocht en wat haar oordeel hieromtrent is, alsmede de dag van registratie van naam, adres en woonplaats, bedoeld in het eerste lid. De overdracht vindt plaats zodra de verstrekte gegevens en bewijsstukken naar het oordeel van de CWI juist, volledig en consistent zijn, doch in elk geval binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn na de aanvraag. De CWI doet tegelijkertijd van deze overdracht schriftelijk mededeling aan belanghebbende.
4.5.
In het ten tijde in geding van toepassing zijnde artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI is bepaald, voor zover bier van belang, dat bij de melding, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, door de CWI met de belanghebbende een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen. Door de CWI wordt bevorderd dat het gesprek op een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsheeft. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit SUWI, voor zover hier van belang, vindt de overdracht van een aanvraag om algemene bij stand op grond van de WWB plaats binnen acht werkdagen nadat de aanvraag door de CWI in ontvangst is genomen.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante zich op 23 januari 2007 bij de CWI heeft vervoegd om bij stand aan te vragen en dat de CWI op die datum de naam, het adres en de woonplaats van appellante heeft geregistreerd. Evenmin is in geschil dat aan appellante toen geen aanvraagformulier is uitgereikt en dat geen afspraak is gemaakt voor de ontvangst van de aanvraag om algemene bijstand.
4.7.
Gelet op deze feiten heeft appellante naar het oordeel van de Raad genoegzaam blijk gegeven van de intentie zich te melden als bedoeld in artikel 44, tweede zin, van de WWB. De Raad heeft al eerder overwogen (zie zijn uitspraak van 9 december 2008, LJN BG7980) dat de tekst van artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI geen ruimte laat aan de CWI om na een melding in de hiervoor bedoelde zin geen afspraak te maken voor de ontvangst van de aanvraag om algemene bijstand.
4.7.
Het College heeft gesteld dat appellante er op 23 januari 2007 voor heeft gekozen de haar aangeboden baan bij Apprenti B.V. te aanvaarden en niet langer aan te sturen op het indienen van een aanvraag om algemene bijstand. Nu appellante deze stelling heeft betwist, ligt het op de weg van het College haar aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de Raad is het College daar niet in geslaagd. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat uit de ondertekening ‘voor gezien’ door appellante van de in overweging 1.1 geciteerde brief niet kan worden afgeleid dat zij het door het College aangeboden werk heeft geaccepteerd en ervan heeft afgezien om de procedure die gericht is op het nemen van een besluit inzake verlening van bijstand te vervolgen.
Het College heeft nog aangevoerd dat de medewerker van de CWI tijdens het gesprek op 23 januari 2007 appellante voor de keuze heeft gesteld de baan bij Apprenti B.V. te aanvaarden of een aanvraag om bijstand in te dienen, dat hij de aan de keuze voor het een of het ander verbonden gevolgen met appellante heeft besproken, dat appellante dit begrepen heeft en dat zij in dat gesprek heeft afgezien van het indienen van een aanvraag om bijstand. Nu omtrent dit gesprek niets is vastgelegd, gaat de Raad aan dit betoog voorbij.
4.8.
Nu, gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen, moet worden aangenomen dat appellante op 23 januari 2007 niet heeft afgezien van het indienen van een aanvraag om algemene bijstand, had de CWI haar in staat moeten stellen zo'n aanvraag in te dienen, bijvoorbeeld door het uitreiken van een aanvraagformulier, en met haar een afspraak moeten maken voor een gesprek, waarin haar aanvraag om bijstand in ontvangst kan worden genomen, hetgeen de CWI niet heeft gedaan. Dit nalaten van de CWI, moet gelet op het samenstel van de onder 4.1 tot en met 4.5 weergegeven wettelijke bepalingen, naar het oordeel van de Raad worden toegerekend aan het College.
4.9.
De Raad stelt vast dat de CWI op grond van artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI op zo kort mogelijke termijn na 23 januari 2007 met appellante de afspraak had moeten maken voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst kan worden genomen. Het besluit van het College inzake de verlening van algemene bijstand aan appellante had, gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in ieder geval binnen acht weken na dat gesprek moeten worden afgegeven bij gebreke waarvan sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Ervan uitgaande dat de in artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI genoemde termijn ten minste drie dagen beslaat, was het College op 22 maart 2007 nog met in gebreke tijdig een besluit te nemen inzake het verlenen van bijstand, zodat appellante, gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, op die datum daartegen nog geen bezwaar kon maken.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het College het bezwaar van 22 maart 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellante op 23 januari 2007 nog geen aanvraag om bijstand had gedaan. Het College had het bezwaar van 22 maart 2007 niet-ontvankelijk dienen te verklaren omdat het op die datum nog niet in gebreke was ten aanzien van appellante een besluit inzake de verlening van bijstand te nemen. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 juli 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.11.
De Raad merkt op dat niet gebleken is dat het College thans reeds een besluit heeft genomen inzake de verlening van bijstand aan appellante. Het ligt in de rede dat het College daartoe alsnog overgaat
5.
Uit hetgeen in 4.10 is overwogen vloeit voort dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbij stand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 juli 2007;
Laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. J. A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden hi tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken hi het openbaar op 10 november 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.